Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZEEGANG

betekenis & definitie

noemt men de zeegolven, die beheerst worden door de ter plaatse waaiende wind (in tegenstelling tot de deining, die niet meer beheerst wordt door de wind die deze golven oorspronkelijk opwekte). De zeegang is dus karakteristiek voor de heersende wind, doch hangt anderzijds, met name wat zijn hoogte en golflengte betreft, af van de tijdsduur, gedurende welke deze wind op het water heeft geheerst, en onder omstandigheden ook van de lengte van de baan van water (bovenwinds van de plaats van waarneming) waarover deze wind waait.

Is deze baan gegeven, dan komt er, als de wind lang genoeg doorstaat, een tijdstip waarna de golven op de plaats van waarneming niet meer groter worden, al blijft de wind doorwaaien; dan is in plaats van de tijdsduur de lengte van de „windbaan” („strijklengte”, „fetch”) maatgevend geworden.Over het uiterlijk van de zee bij verschillende windsterkten zie wind. De grootste met voldoende zekerheid waargenomen golfhoogte in volle zee is ruim 30 m; inmiddels zijn reeds golfhoogten van 20 m zéér zelden waargenomen. De verhouding van hoogte tot golflengte noemt men de steilheid. Theoretisch kan deze niet meer dan 1/7 worden (anders is de golf onstabiel), practisch is de steilheid zelden meer dan l/10.

Hoewel men aan een bepaalde zeegang wel een zekere gemiddelde of dominerende golflengte of-periode (z golf) kan toekennen, heeft men in feite steeds te maken met een „mengsel” van golven van verschillende golflengten, die door elkaar heen lopen en door welker samenspel het geheel een zeer onregelmatig uiterlijk kan krijgen (hetzelfde is het geval met de overigens regelmatiger uitziende deining). Het toenemen van de golflengte tijdens de voortgaande werking van de wind betekent dat steeds langere golven in het mengsel de boventoon gaan voeren; hetzelfde zien we ook bij de oude deining, waar de kortere golfcomponenten sneller gedempt zijn.

In plaats van „zeegang” worden de windgolven door de zeelieden ook wel kortweg „zee” genoemd, mits ze niet al te onbetekenend zijn. Men noemt de afzonderlijke golven van zeegang ook „zeeën”.



Grondzeeën
ontstaan op ondiepten (gronden), waar de golven, dank zij de kleinere waterdiepte waarin zij komen te lopen, korter (van kortere golflengte) en hoger worden; voor dit laatste is nodig dat de diepte kleiner dan 1/10 van de golflengte ter plaatse is.

De werking van olie op de golven berust op de oppervlaktespanning van de olie, die zodanig is, dat zij de vorming van oneffenheden van het wateroppervlak tegengaat; dit wordt daardoor minder ruw, de wind heeft er minder vat op: de zee beweegt zich (ook al blijven reeds gevormde grote golven bestaan) rustiger.

PROF. DR P. GROEN

Lit.: F. Graf von Larisch, Sturmsee und Brandung (Leipzig 1925); V. Gornish, Ocean Waves and Kindred Geophysical Phenomena (London 1934); H. B. Bigelow en W. T.

Edmondson, Wind Waves at Sea, Breakers and Surf (Washington 1947); P. Groen, Zeegolven, K.N.M.I. in no 11 (1949); P. Groen, De Wateren der Wereldzee, hfdst. IV (Amsterdam 1951); z ook bij golf en zee.

< >