is het Latijnse woord voor gezang, vandaar gebruikt voor melodie en speciaal voor die partij in vocale werken, welke de eigenlijke melodie zingt. In de eerste meer (twee)stemmige muziek der 12de eeuw onderscheidde men de cantus (de melodie) van de discantus (een hogere, begeleidende partij, later ook cantus supremus, waarnaar ons sopraan). De melodie van de cantus was gewoonlijk aan het Gregoriaans ontleend en daaraan mocht niets, tenzij aan de duur der notenwaarden, worden veranderd; zij was draagster van de harmonische structuur en daarom heette deze: cantus firmus (vaste, d.w.z. onveranderlijke stem).
Later kreeg de cantus firmus grote betekenis, toen de contrapuntisten aan hun missen en andere kerkelijke werken bekende melodieën, ook van populaire aard, ten grondslag legden. Componisten als Bach namen dat gebruik over door soms in hun werken een koraalmelodie als cantus firmus in te voegen. Ook in moderne composities wordt de cantus firmus wel toegepast.
Cantus planus (eigenlijk vlakke zang) is de met noten van gelijke waarde opgetekende Gregoriaanse zang. Daartegenover staat de cantus mensurabilis of mensuratus, d.w.z. die meerstemmige muziek, waarin de notenwaarden van geproportionneerde of gemeten (d.i. gemensureerde) duur, dus verschillend van waarde zijn.