(bedektzadigen), één van de beide grote klassen, waarin de Phanerogamen of zaadplanten verdeeld worden. Van de Gymnospermen of naaktzadigen verschillen zij in een aantal eigenschappen, waarvan de in de naam uitgedrukte een van de meest in het oog vallende is.
De vruchtbladen der Angiospermen vormen gesloten holle organen, vruchtbeginsels, waarin zich de zaadknoppen ontwikkelen, terwijl deze bij de Gymnospermen door de open vruchtbladen gedragen worden. Overigens vertonen de Angiospermen, zowel morfologisch als anatomisch, een veel grotere afwisseling. Ook in hun ontwikkeling wijken zij in menig opzicht af van de Gymnospermen en sluiten zich veel minder dan deze bij de hogere sporeplanten aan. Geologisch treden zij ook veel later, eerst in de krijtformatie, op.Vooral de bloem der Angiospermen toont, als aanpassing aan zeer uiteenlopende levensvoorwaarden, veel meer variatie dan die der Gymnospermen. Terwijl bij deze de mannelijke en vrouwelijke sporebladen (stuifmeelbladen en vruchtbladen) altijd over verschillende bloemen, gewoonlijk zelfs over verschillende individuen, verdeeld zijn, komt dit bij de Angiospermen slechts bij uitzondering voor. Hier zijn meest beiderlei „geslachtswerktuigen” in één tweeslachtige bloem verenigd. Bovendien zijn zij gewoonlijk omgeven door gekleurde, van de groene loofbladeren verschillende, dekbladeren, die het bloembekleedsel of perianth vormen. Daarbij zijn zowel de dekbladen als de sporebladen of geslachtswerktuigen in den regel in kransen geplaatst op de in verband daarmee zeer verkorte as of bloembodem. Vooral de wijze van bestuiving heeft grote invloed op de zeer onderscheiden vorming der verschillende bloemdelen. Waar niet meer de wind, maar dieren (insecten, vogels) het stuifmeel hebben over te brengen, zijn in het oog vallende bloembekleedsels of andere, de gezichts-, reuk- of smaakzin prikkelende lokmiddelen nodig, en de vorm en onderlinge plaatsing van de verschillende bloemdelen moeten aan de lichaamsvorm en de gewoonten der bestuivende dieren aangepast zijn.
Het perianth bestaat in den regel uit twee kransen, die gelijk van vorm en van kleur kunnen zijn en dan in het bijzonder bloemdek of perigoon heten, maar die veelal in een buitenste, gewoonlijk groenbladige krans, de kelk, en een binnenste gekleurde, de bloemkroon, verdeeld zijn. In de volledige bloem volgen naar binnen nog twee kransen van meeldraden (of microsporenbladen) en één krans van vruchtbladen (of macrosporenbladen). De meeldraden heten te zamen het androecium, de vruchtbladen het gynaecium.
Van deze typische pentacyclische (d.w.z. uit vijf kransen bestaande) Angiospermenbloem komen talrijke afwijkingen voor. Vermindering van het aantal kransen vindt men bij eenslachtige bloemen of bij ontbreken van één der perianth- of androecium-kransen. Bloemen met slechts één krans van meeldraden zijn haplostemoon, met twee kransen diplostemoon. Wisselen de kransen niet als gewoonlijk geregeld met elkaar af, maar staat de buitenste meeldraadkrans midden voor de bloemkroonbladen, dan heet de bloem obdiplostemoon. Ook vermeerdering van het aantal kransen komt voor.
Aan een meeldraad onderscheidt men gewoonlijk een helmdraad (filamentum) als drager van de helmknop (anthera). Deze laatste bestaat uit twee paar helmhokjes (thecae, microsporangiën), verenigd door het helmbindsel (connectivum). Bij het opengaan wordt gewoonlijk het tussenschot in elk paar helmhokjes verscheurd, zodat deze zich als één hokje openen. De stuifmeelkorrels (microsporen) zijn bij „windbloemen” glad en licht; waar de bestuiving echter door dieren geschiedt, blijven zij door een kleverige, van stekels en andere oneffenheden voorziene oppervlakte licht aan de bloembezoekende dieren hangen. Bij het kiemen der stuifmeelkorrels wordt daarvan, in tegenstelling met de Gymnospermen, het buitenste vlies, de exine, niet geheel afgestroopt, maar deze is reeds van te voren voorzien van bepaalde uittredingsplaatsen voor de stuifmeelbuis. Soms zijn er meeldraden, die geen stuifmeel voortbrengen; deze heten staminodiën of onvruchtbare meeldraden.
Allerlei afwijkingen in aantal, grootte, vorm en kleur enz. van perianth en androecium, of het meer of minder vergroeid zijn van deze delen, kunnen van gewicht zijn, zowel uit systematisch als uit oecologisch oogpunt. Dit geldt in het bijzonder voor afwijkingen in de symmetrie der bloem. Behalve regelmatige (straalvormige, actinomorfe) bloemen, zijn er ook onregelmatige (gewoonlijk dorsiventraal, symmetrisch, zygomorf, maar soms ook geheel asymmetrisch); de onregelmatige (zygomorfe) bloemen zijn in hoge mate aangepast aan de bestuiving door insecten.
Het gynaecium kan apocarp zijn, d.w.z. bestaan uit vrijgebleven, ieder voor zich gesloten vruchtbladen, òf het is syncarp en dan zijn de vruchtbladen tot één vruchtbeginsel vergroeid. In de vruchtbeginsels bevinden zich de zaadknoppen aan de tot een zaadlijst (placenta) gevormde aaneengegroeide vruchtbladranden. In apocarpe vruchtbeginsels vormen deze de buiknaad, terwijl de rugnaad de middennerf van het blad vertegenwoordigt. In syncarpe vruchtbeginsels zijn de zaadlijsten wandstandig (pariëtaal), indien de vruchtbladranden eenvoudig aaneengegroeid zijn. Wordt het vruchtbeginsel „meerhokkig”, doordat de verenigde vruchtbladranden als tussenschotten naar binnen groeien, dan ontstaat door hun samenkomst in het midden een asstandige (axiele) zaadlijst. Eindelijk kan, onder deelneming van de in het midden tussen de vruchtbladen opgroeiende as, die dan van het vruchtbladweefsel niet scherp te scheiden is, een centrale zaadlijst ontstaan, waarbij dan de aanvankelijk aangelegde tussenschotten teniet gaan, zodat het vruchtbeginsel éénhokkig is.
Elk vruchtblad kan naar boven in een stijl (stylus) met stempel (stigma) uitlopen; doch deze kunnen ook tot één stijl met stempel vergroeid zijn. De stempel is kleverig en met papillen voorzien, om de stuifmeelkorrels te kunnen vasthouden. Vruchtbeginsel met stijl(en) en stempels) heten te zamen stamper.
Groeit de bloembodem schotel- of bekervormig uit, dan kan hij het gynaecium min of meer omsluiten; de bloem is dan perigynisch of rondomstandig, anders hypogynisch of onderstandig; in beide gevallen zijn het vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig. Is de bekervormige bloembodem echter tevens met het gynaecium tot een onderstandig vruchtbeginsel samengegroeid, dan heet de bloem epigynisch of bovenstandig.
Zowel in de kieming van de stuifmeelkorrel, als in de ontwikkeling van de zaadknop, vertonen de Angiospermen belangrijke afwijkingen van de Gymnospermen (z generatiewisseling). De stuifmeelkorrels kunnen niet direct met de zaadknoppen in aanraking komen; zij kiemen op de stempel.
De stuifmeelbuis doorgroeit dan de gehele lengte van de stijl, totdat in het vruchtbeginsel haar top in de zaadknop binnendringt, als regel door de micropyle (het poortje: porogamie), bij enige planten echter door de chalaza (chalazogamie). De bevruchte eicel omgeeft zich meteen cellulosewand en doet door herhaalde deling de kiem (het embryo) ontstaan. Bij enige Angiospermen wordt de kiem verdrongen door de ontwikkeling van adventieve kiemen (z adventieve organen). Ook Apogamie komt hier voor (zie o.a. bij Alchemilla).
De bouw van de kiem is verschillend in de beide onderklassen, waarin de Angiospermen verdeeld worden. Bij de Tweezaadlobbigen groeien ter weerszijden van de ingezonken top der kiem twee gelijke kiembladen of zaadlobben (cotyledonen) uit, terwijl de top zelf als groeipunt daartussen aanwezig blijft. Bij de Eenzaadlobbigen blijft een der zaadlobben in de ontwikkeling achter, met het gevolg, dat het groeipunt zijdelings komt te liggen en de enige zaadlob eindelings.
Ook de vrucht vertoont bij de Angiospermen een grote mate van afwisseling, vooral in verband met de zeer verschillende verspreidingsmiddelen der zaden.
PROF. DR TH. J. STOMPS.