Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EMBRYO

betekenis & definitie

Het ongeboren kind heet de eerste drie maanden embryo (Gr.) daarna foetus of fetus (Lat.). Beide termen worden ook door vakkundigen wel verwisseld.

Het ongeboren kind, of wanneer men over dieren spreekt, de ongeboren vrucht wordt anatomisch en physiologisch beschreven in de leer van het ongeboren kind of embryologie*. {z ontwikkelingsgeschiedenis).Het leven als embryo vangt aan met de impraegnatie, d.i. het binnendringen van de rijpe zaadcel in de rijpe eicel; het eindigt met de partus, d.i. de geboorte, waarna het kind pasgeborene, neonatus, wordt genoemd. De paring (cohabitatio, coïtus) kan tot gevolg hebben de conceptie d.i. de ontvangenis van zaad door de vrouwelijke geslachtscellen. De conceptie komt neer op de impraegnatie van één of meer eicellen door zaadcellen. Dit is alleen mogelijk wanneer rijpe eicellen beschikbaar zijn. Wanneer meer dan één eicel bevrucht wordt, dan kan zich een meerling ontwikkelen: tweeling, drieling, enz. In dit geval is sprake van een meer-eiige meerling, waarvan de leden van verschillend geslacht kunnen zijn. Eén-eiige meerlingen ontstaan uit één enkel bevrucht ei, doordat de delen waarin het ei zich deelt van elkander los geraken. Zij zijn van hetzelfde geslacht.

De impraegnatie gaat gepaard met de geslachtsbepaling. Alle eicellen hebben in haar kern 24 chromosomen of kernlissen. Zaadcellen hebben òf 24 òf 23 chromosomen. Bevruchting door een zaadcel met 24 chromosomen heeft de ontwikkeling van een meisje tot gevolg. In het andere geval ontwikkelt zich een jongen. De rijpe eicel heeft een doorsnede van 1 /5 mm.

De rijpe zaadcel is 1/20 mm lang, terwijl de kop 1/300 mm breed is. Het volume van de eicel is 250 000 maal groter dan het volume van de zaadcel. Deze verhouding is gelijk aan die van een mens t.o.v. een gebouw van 30 X 30 X 14 m.

Terwijl de rijpe eicel ongeveer bolvormig is, lijkt de zaadcel op een zeer slank kikkervisje. De dikke kop is voorzien van een kegelvormig perforatorium, de hals is kort en de staart zeer dun en lang. Van de ruim 200 000 000 zaadcellen die de vrouw bij elke conceptie ontvangt, kan per eicel slechts één zaadcel binnendringen (dit geldt voor de mens, bij vogels kunnen meer zaadcellen binnendringen). Toch zijn de andere zaadcellen niet geheel werkeloos, daar zij een ferment afscheiden, het hyaluronidase, dat, in voldoende hoeveelheid, de eicel voor één zaadcel toegankelijk maakt.

Op de plaats waar deze zaadcel de eicel zal binnendringen, vormt de eicel een klein heuveltje: de ontvangheuvel. Na de bevruchting wordt de bevruchte eicel door de vorming van een bevruchtingsmembraan ontoegankelijk voor andere zaadcellen.

De bevruchting geschiedt bij de mens in de regel in de eileider. De bevruchte eicel begint zich onmiddellijk te ontwikkelen en wordt gelijktijdig naar de baarmoeder getransporteerd door het trilhaarepitheel van de eileider. Na 2 dagen komt het ei in een twee-cellig stadium in de baarmoeder aan en boort zich in het slijmvlies van de baarmoeder in: innesteling of nidatie.

De bevruchte eicel bezit in de regel reeds enige structuur nl. polariteit en bilaterale symmetrie. De polariteit blijkt uit het bestaan van een animale en een vegetatieve pool, door de zgn. hoofdas verbonden. Het verschil tussen beide polen neemt van de een naar de ander geleidelijk toe, zodat men zgn. gradiënt velden kan onderscheiden die door bepaalde physico-chemische en chemische eigenschappen worden gekenmerkt.

In de 16de en 17de eeuw meenden sommige embryologen dat het ei structureel een kind in het klein voorstelde dat zich slechts behoefde te ontwikkelen (evolutie of praeformatietheorie). Volgens de leer van de epigenesis ontbreekt een dergelijke structuur, hetgeen in onze tijd is gebleken ongeveer juist te zijn. De processen die zich aan het ei afspelen zijn de volgende:

1. Celdeling

De eerste periode wordt geheel en al beheerst door het delingsproces. Men spreekt in deze periode van klieving. De bevruchte eicel deelt zich in twee cellen en dit proces herhaalt zich, zodat het ei ten slotte uit talloze cellen bestaat. De volwassen mens bestaat uit ongeveer 8 billioen cellen. Om door middel van delingen op deze wijze van één cel tot 8 billioen te geraken zijn 43 achtereenvolgende delingen nodig. Het is echter wat ingewikkelder doordat sommige territoria een sterke, andere een zwakke delingsactiviteit vertonen.

2. Celgroei

De cel die zojuist door deling ontstaan is, is uit de aard der zaak half zo groot als de moedercel. Door celgroei verkrijgt de cel weer het oorspronkelijke volume. Hierdoor neemt ook de grootte van het ei voortdurend toe. De celgroei is echter niet in alle gebieden van het ei dezelfde.

3. Celdifferentiatie

Al spoedig kan men verschillen tussen de cellen waarnemen, die ten slotte leiden tot de verschillen die bestaan tussen de epitheel-, bindweefsel-, spieren zenuwcellen, die de weefselleer ons beschrijft.

4. Celverplaatsing

Vooral in het begin, tijdens de zgn. gastrulatie kan men zeer fraai intensieve celstromen waarnemen. Minder intensief geschiedt dit echter gedurende de gehele ontwikkeling.

5. Celfunctie

Reeds aanstonds na de differentiatie gaan de reeds tot organen gerangschikte cellen functionneren.

Het ei is niet hetzelfde als het embryo, maar het embryo is een deel van het ei. Het ei, dat zich in het slijmvlies van de baarmoeder heeft ingenesteld, vormt om zich heen een zgn. vaatvlies. Dit vaatvlies gaat een hechte verbinding aan met het slijmvlies van de baarmoeder. Bij de geboorte wordt behalve het ei, ook dit deel van het slijmvlies van de baarmoeder verwijderd. Dientengevolge heet het decidua of afvallend vlies.

Binnen het vaatvlies ontwikkelt zich nu een deel tot embryo, terwijl een ander deel de verbinding tussen embryo en vaatvlies onderhoudt. Het embryo vertoont dank zij de genoemde celprocessen een steeds ingewikkelder bouw, die geleidelijk maar snel tot de menselijke vorm leidt.

Van de navel af is het embryo door een streng, de navelstreng, verbonden met het vaatvlies dat op de plaats waar de navelstreng er aan vasthecht, te zamen met de decidua de zgn. placenta [moederkoek*) vormt. In deze placenta stroomt het bloed van het embryo, slechts door een dunne vaatwand er van gescheiden, langs het bloed van de moeder. Dit maakt uitwisseling van zuurstof, koolzuur, water, voedingsstoffen en afvalstoffen mogelijk. De placenta is dus het voedings- en ademhalingsorgaan van het embryo. Reeds spoedig wordt de verbinding tussen embryo en vaatvlies verbroken, behalve ter plaatse van de navelstreng, door een steeds wijder wordende, met vocht gevulde ruimte, waarin het embryo zweeft. Dit geschiedt eerst nadat het embryo, tegen het vaatvlies aan, een vlies heeft gevormd dat het eerst bij het lam ontdekt is en daarom lamsvlies heet (amnion). Vaatvlies en lamsvlies vormen een geheel, de zgn. eivliezen. De holte waarin het embryo zweeft heet lamsholte (amnionholte), het zich daarin bevindende vocht (aan het einde van de zwangerschap ca 1½ l) heet lamsvocht.

Het embryo kan door drinken de druk van het lamsvocht zelf regelen. Het opgedronken lamsvocht wordt dan door middel van de placenta naar het bloed van de moeder gevoerd, die het met de urine kan uitscheiden. Het lamsvlies zorgt voor de aanvoer van het lamsvocht.

Bij de orgaanvorming zijn het zenuwstelsel, de zintuigen en de endocrine klieren in ontwikkeling de andere organen ver vooruit. Het bewegingsapparaat (spieren en skelet) komt achteraan, gevolgd door de geslachtsklieren die in ontwikkeling het traagst zijn.

De longen liggen tot aan de geboorte opgevouwen in de borstholte, de luchtwegen zijn met lamsvocht gevuld.

De bloedsomloop, die verbonden is met de bloedvaten die door de navelstreng naar de placenta verlopen, vertoont een drietal kortsluitingen, dat wil zeggen verbindingen die de bloedstroom door de longen en de lever tot een minimum beperken. Deze verbindingen worden tijdens of na de geboorte opgeheven (z bloedsomloop).

Van de bevruchting af is een embryo een mens. Binnen twee maanden na de bevruchting is de menselijke vorm, binnen drie maanden het geslacht met zekerheid te herkennen. Er is echter geen ander moment dan de bevruchting te noemen dat voor het „mens” worden van principiële betekenis is.

Uit de aard der zaak is de-fysiologie van het menselijk embryo bijzonder moeilijk te bestuderen, zodat men aangewezen is op het dier-experiment.

Dat de psychologie van het embryo nog veel moeilijker te benaderen is, behoeft geen betoog. Dat sluit echter niet uit dat ook het embryo de veranderingen in zijn omgeving zou kunnen „beleven” en daarop zou kunnen reageren. Wij weten daarvan echter nog maar heel weinig af.

A. DE FROE

Lit.: M. A. van Herwerden, Het organisme in wording (1932); A. J. P. van der Broek, Ontwikkelingsgeschiedenis van de mens (1948); Boeke, Leerboek der Embryologie (1949); G. P. Raven, Ontwikkelingsphysiologie der dieren (1948); Alfred Fischel, Grundriss der Entwicklung des Menschen (Wien 1931); B. M. Patten, Human Embryology (1947); Gelestino da Costa, Eléments d’Embryologie (1938).

< >