Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WILLEM van Normandië

betekenis & definitie

graaf van VLAANDEREN, later Glito (vorstenzoon) genaamd (gesn. voor Aalst 27 Juli 1128), graaf van 1127-1128, was de zoon van Robert II Curthose van Normandië, dus kleinzoon van Willem de Veroveraar en van Mathilde van Vlaanderen, en achterkleinzoon van graaf Boudewijn V.

Na de moord op graaf Karel de Goede (2 Mrt 1127), die geen kinderen naliet, was hij als graaf aangewezen door de Franse koning Lodewijk VI, zijn leenheer en zwager. Deze zag in hem een betrouwbare bondgenoot tegen Hendrik I van Engeland en vergezelde hem naar Vlaanderen. De Vlaamse baronnen aanvaardden hem als graaf en ook de voornaamste steden kozen hem als zodanig, nadat hij hun voorwaarden had aangenomen en hun vrees voor een conflict met Engeland, dat nadelig voor hun handel zou zijn, door de schenking van privileges had overwonnen (Apr. 1127). Toen Willem echter inbreuk op deze privileges maakte, keerden zij zich van hem af. Onder leiding van Gent en Brugge en van de Rijksvlaamse heren Iwein van Aalst en Daniël van Dendermonde brak in Febr. 1128 een opstand uit. De verbondenen wendden zich tot een andere rechthebbende, Dirk van de Elzas, en kozen deze tot landsheer.

De koning van Frankrijk ontzegden zij de bevoegdheid, als leenheer over de opvolging in Vlaanderen te beschikken. Willem Clito, die behalve door de koning door het grootste gedeelte van de adel werd gesteund, behaalde militaire successen, doch sneuvelde in de strijd. Lodewijk VI kon nu niet anders dan Dirk van de Elzas met het graafschap belenen.

Lit.: A. Wauters, L’avènement du comte de Flandre Guillaume de Normandie (in: Rev. d’hist. et d’archéol. 1860, blz. 1-51); F. L. Ganshof, Vlaanderen onder de eerste graven (1944); blz. 103 vlg.; Idem, Le roi de France en Flandre en 1127 et 1128 (in: Rev. hist. de droit franc, et étranger 1949, blz. 204-228); Idem, Les origines du concept de souveraineté nationale en Flandre (in: Tijdschr. v. rechtsgesch. XVIII, 1950, blz. 135-158).

< >