(Johannes Theodorus), Nederlands letterkundige (Amsterdam 6 Mei 1859 - ’s-Gravenhage 31 Mrt 1938), studeerde klassieke letteren te Amsterdam, doch wijdde zich na zijn candidaatsexamen (1884) uitsluitend aan de beoefening der letteren. Nadat hij in 1879 in het tijdschrift Nederland een dramatisch fragment Rhodopis gepubliceerd en, onder verschillende schuilnamen (Q..N., Sebastiaan Sr), critieken in Spectator en (groene) Amsterdammer geschreven had, waarbij hij aanmoediging ondervond van dr Willem Doorenbos en van Vosmaer, deed hij, in samenwerking met deze laatste, in 1882 de uitgave der gedichten van Jacques Perk volgen, voorzien van een Inleiding, die als protest tegen de heersende kunstsoort dier dagen en als beginselverklaring van een nieuwe kunstrichting historische betekenis gekregen heeft.
Deze nieuwe kunstrichting kreeg in 1885 haar eigen orgaan door de oprichting van De Nieuwe Gids, waarvan Kloos, Van Eeden, Van der Goes, Paap en Verwey de eerste redacteuren waren. De samenstelling dezer redactie heeft door allerlei beginsel- en personenkwesties herhaaldelijk verandering ondergaan, alleen Kloos is steeds het tijdschrift trouw gebleven, aanvankelijk als de eigenlijke leider en bezieler der nieuwe beweging, later meer als de voortzetter van een traditie. Willem Kloos blijft in de Nederlandse literatuurgeschiedenis een figuur van de eerste orde door een aantal waarlijk klassieke sonnetten, en andere gedichten, en door het bezielend élan waarmede hij zijn jonge geestverwanten wist te inspireren in zijn critieken en kronieken welke de klare en vaste formulering bevatten van letterkundige beginselen die te zamen een programma vormden voor een vernieuwing der Nederlandse letterkunde, waarbij de schoonheid als autonoom principe en norm der kunst vooropstond, tegenover de moralistische kunstopvattingen die bij zijn oudere tijdgenoten nog overheersten (Veertien Jaren Literatuurgeschiedenis). Welk een wansmaak en onbegrip daar wel voorkwamen heeft Kloos, met Verwey en enkele anderen, overtuigend aangetoond door de zeer geslaagde zgn. Juliamystificatie, de publicatie van een opzettelijk slecht geschreven gedicht in de trant van hetgeen destijds door de critici geprezen werd. Deze zinloze, bombastische historie (Julia, een verhaal van Sicilië, door Guido), door de toonaangevende pers geprezen, gaf daardoor weer aanleiding tot de verschijning der bekende brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire critiek (1886).Na 1890 is Kloos’ figuur langzamerhand van minder betekenis geworden. Een dieptepunt van verval zijn de zgn. scheldsonnetten geweest. Zowel zijn kronieken als zijn gedichten (Binnengedachten) hebben in latere levensperioden zich zelden boven een breedvoerige beschouwelijkheid meer kunnen verheffen. Hoe diepgaand de invloed van zijn persoonlijkheid, hoe glorieus de macht die van zijn verzen en van zijn critiek uitging, geweest is, vindt zijn bevestiging in de ondanks het verval van zijn auteurschap, en in latere jaren ook van
het tijdschrift, toch ongebroken roem en legendarische sfeer die met zijn figuur verbonden gebleven zijn. In 1900 huwde hij de schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe, die tot zijn dood in nauwe literaire samenwerking aan zijn tijdschrift hem terzijde heeft gestaan. In 1935 werd hij met Van Deyssel eredoctor der universiteit van Amsterdam.
Bibl.: Verzen (1,1894; Nieuwe Verzen, 1895; II, 1902; Honderd Verzen en Okeanos, 1909; III, 1913; Verzen, definitieve tekst, 1933). In samenwerking met Albert Verwey en enkele anderen: Julia door Guido (1886). Letterkundige kronieken: 1896-1938 gebundeld verschenen als Veertien jaar literatuurgeschiedenis, Nieuwere literatuurgeschiedenis, Letterkundige inzichten en vergezichten, in vele (28) dln elkaar opvolgend. Voorts: Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche letteren (1909); Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, beschouwingen over 18de eeuwsche dichters (1909). Bloemlezingen: Heine (1906); Bilderdijk (1906); Feith (1912). Vertalingen: Euripides’ Alkestis (1920); Sophocles’ Antigone (1918), Rostand’s Cyranode Bergerac (1898), Thomas a Kempis’ Imitatio (1908); Wagners Nibelungen (1911/12); Hauptmann’s Hanneles Himmelfahrt.
Lit.: Alb. Verwey, in: Stille toernooien (1901); Idem, in: Inleiding tot de Nieuwe Ned. dichtkunst (1905); De Nieuwe Gids: Gedenkboek (1910), Jubileumnrs 1919 en 1929, Rouwnr (1938); D. Goster, in: Proza I (Werk en wezen der critiek, 1912); W. Kloosen J. R. v. Stuwe, Liefdesbrieven (1927); E. d’Oliveira, in: De mannen van ‘8o aan het woord (1909); P. N. v. Ey ck, in: Leiding(i93o); F, v. d. Goes, in: Lit.herinneringen(i93i); Khouw Bian Tie, W. K. en de dichtkunst (1931); K. H. de Raaf, W. K., de mensch, de dichter, de criticus(1934); Max Kijzer, W. K. Zijn binnengedachten (1934); Fr. Erens, in: Vervlogen jaren (1938); N. P. v. Wijk Louw, in: Berigte te velde (1939) ; G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer - Kloos (1939); G. Golmjon, De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (herz. ui tg. 1947) ;G.H. ’s Gravesande, Het conflict tussen W. Kloos en F. v. Eeden (1947): Jeanne R. v. Stuwe, Het menschelijk beeld van W. K. (1947), G. G. L. Apeldoorn, in: Dr W. Doorenbos (1948).