(Augustus), Nederlands letterkundige (Groningen 12 Mei 1817 - Delft 15 Jan. 1909), studeerde te Groningen, promoveerde 14 Mrt 1839 tot doctor in de letteren en werd aldaar in 1846 lector in de paedagogie en in 1855 hoogleraar in de geschiedenis, hetgeen hij tot 1887 bleef. Te zamen met enkele andere dichters gaf hij in 1836 Dichterlijk mengelwerk uit.
Anoniem verscheen in 1838 de geruchtmakende Hippokreen-ontzwaveling, waarin hij als bewonderaar van de klassieken en van Bilderdijk te velde trekt tegen slechte verzen en tegen de namaak-romantiek van de jongeren, maar in nieuwe „hekelrijmen”, getiteld Quos ego (1844), ook tegen de Gids-mannen, die hij van kliek-geest beschuldigt. Verder leverde hij vertalingen in dichtmaat van Griekse toneelwerken, zoals de Hecuba van Euripides (1841) en van Aeschylus: Agamemnon (1888), Prometheus (1890); de Choëphoren en de Eumeniden (1899).Bibl.: P. C. Hooft’s Nederlandsche Historiën, met aantekeningen (5 dln, 1843-1846); De Romeinsche constitutie, naar het 6de boek van Polybius (1858); De Israëlieten en het monotheïsme (1878); Klassiek woordenboek van eigennamen uit de Grieksche en Romeinsche mythologie, geschiedenis, letter- en aardrijkskunde (4de dr., 1898).
Lit.: H. Hermans, W. H. (Groninger Volksalmanak 1910).