Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aardrijkskunde

betekenis & definitie

of Geografie is de wetenschap, die zich bezighoudt met de studie van de aarde, en in het bijzonder van de aardoppervlakte. Haar doel is de bestudering van de ruimtelijke verscheidenheid van deze oppervlakte (Hartshorne).

In enigszins andere bewoordingen kan men ook zeggen, dat de aardrijkskunde de verspreiding over de aardoppervlakte van physische, biologische en sociale (menselijke) verschijnselen beschouwt, en verder de oorzaken van deze verschijnselen en de plaatselijke samenhang van de verschillende verschijnselen nagaat (de Martonne). Uit beide definities blijkt wel, dat het ruimtelijk (chorologisch) beginsel het wezen vormt van de geografie, waardoor deze zich van andere wetenschappen onderscheidt. Naar haar methodiek laat de aardrijkskunde zich verdelen in de systematische geografie en de landbeschrijving. De systematische geografie bestudeert een bepaald feit of verschijnsel voorzover het geografisch van betekenis is, m.a.w. zoals het wordt bepaald door zijn betrekkingen met andere feiten of verschijnselen in een bepaald gebied — in vergelijking met dat in anders geaarde gebieden. De regionale geografie of de landbeschrijving bestudeert de onderlinge betrekkingen tussen alle geografische feiten en verschijnselen binnen een zelfde gebied, welk samenstel van feiten en relaties aan dat gebied haar uniek karakter verleent. Deze beide delen van de geografie zijn interdependent: Systematische geografie is alleen mogelijk op de basis van een regionale geografie, welke op haar beurt weer onvruchtbaar is, wanneer zij niet voortdurend verrijkt wordt door de algemene principes en tendenties, welke zij aan de systematische geografie ontleent. Naast het ruimtelijk begrip vormt de bestudering der relaties, die in laatste instantie een causaal verband tussen de verschillende feiten en verschijnselen pogen te leggen, een tweede wezenlijk kenmerk van de geografische wetenschap.De bovengenoemde methodische tweedeling van de aardrijkskunde wordt doorkruist door haar indeling in deelwetenschappen, voor het terrein waarvan haar kenobject bepalend is. Allereerst laat zich hierbij een onderscheid maken tussen de physische of natuurkundige aardrijkskunde, die zich bepaalt tot de natuurwetenschappelijke feiten en de sociale of mens-aardrijkskunde („géographie humaine”), voor welke de betrekkingen tussen den mens en de aarde het kenobject vormen. Tot de natuurkundige aardrijkskunde behoort de wiskundige of astronomische aardrijkskunde, die zich bezighoudt met de studie van de aarde als hemellichaam en met de plaatsbepaling in de ruimste zin des woords. Zij leert de gedaante, grootte en bewegingen van de aarde en verder de geografische plaatsbepaling en vormt het uitgangspunt voor de topografische opnamen voor de vervaardiging van kaarten. De geophysica beschouwt de aarde meer als een natuurkundig object en houdt zich voornamelijk bezig met de hypothesen omtrent het ontstaan van de aarde en de toestand van het binnenste van de aarde of de aardkern. De studie van de wetten en verschijnselen van de atmosfeer in haar geheel aan de meteorologie overlatend, onderzoekt de klimatologie het geheel der weersverschijnselen, zoals deze zich op een bepaalde plaats in de loop van het jaar of van jaar tot jaar doorgaans voordoen, al dan niet in hun beïnvloeding van hydrosfeer, lithosfeer en biosfeer (de organische wezens, die op de scheiding van beide eerstgenoemde sferen en de atmosfeer leven). De oceanografie en de hydrografie gaan de vormen, afmetingen en verschijnselen in de stilstaande en stromende wateren na, de orografie beschrijft de vaste aardoppervlakte in haar afwisseling van hoog en laag. De geologie onderzoekt de veranderingen, welke de aardkorst onafgebroken ondergaat en de krachten, die daarbij werkzaam zijn, terwijl de geomorfologie zich meer in het bijzonder toelegt op de landschapsvormen, welke daarvan het gevolg zijn. Verder bestuderen de plantengeografie en de zoögeografie de verspreiding van de planten resp. de dieren over de aardoppervlakte, terwijl ten slotte ook de verdeling van den mens naar rassen binnen de sfeer van de natuurkundige aardrijkskunde valt.

In de categorie van de mens-aardrijkskunde (géographie humaine, anthropogeografie) dient allereerst te worden genoemd de economische geografie, welke de verschijnselen bestudeert die voortvloeien uit de betrekkingen tussen mens en aarde, voorzover deze betrekkingen het onmiddellijke uitvloeisel zijn van het streven van den mens naar instandhouding en welvaart. Zonder een scherpe afscheiding gaat zij over in de sociale geografie in engere zin, welke in ruimer verband de verschijnselen beschouwt, die het uitvloeisel zijn van dit aan de aarde gebonden zijn. Echter doordat ook zij in laatste instantie de betrekkingen mensaarde als uitgangspunt neemt, onderscheidt zij zich principieel van de sociografie als beschrijvende wetenschap van de sociologie, voor welke de betrekkingen van mens tot mens het kenobject vormen. Naast, of beter nog, als gespecialiseerde vormen van de economische en sociale geografie moeten worden genoemd de landschapsgeografie, welke zich bezighoudt met de veranderingen, welke het landschap onder de invloed van de betrekkingen tussen mens en aarde heeft ondergaan, de historische geografie, die de geologische gesteldheid (zowel in natuurkundig- als in sociaal-geografisch opzicht) in een bepaald verleden tracht te reconstrueren en de politieke aardrijkskunde, die de aardrijkskundige factoren bestudeert, welke tot het ontslaan, de wijziging en het verdwijnen van staten en meer in het algemeen de politieke geschiedenis der mensheid beïnvloeden. Gezien vanuit de gezichtshoek der aardrijkskunde zal het duidelijk zijn, dat economie, geschiedenis, sociologie en psychologie belangrijke hulpwetenschappen voor haar zijn.

Geschiedenis.

Oudheid

Bij de geschiedenis der aardrijkskunde moet men een onderscheid maken tussen de ontdekking der aarde en het verzamelen van feiten en gegevens enerzijds, en de meer wetenschappelijke geografie in de zin van een groepering der feiten in hun onderlinge samenhang anderzijds.

De beginselen der aardrijkskundige kennis, welke wij in het tiende hoofdstuk van Genesis aantreffen, waarin de verspreiding der nakomelingschap van Noach’s drie zonen over West-Azië, Noord-Afrika en Zuid-Europa wordt aangewezen, en verschillende landstreken en volken met name worden vermeld, danken de Israëlieten ongetwijfeld aan de Egyptenaren, die door de veroveringen hunner koningen reeds vroeg met vele vreemde landen hadden kennisgemaakt. Ramses II (13241258 v. Chr.), die met zijn zegevierende legerbenden zuidwaarts tot in het hedendaagse Abessinië (Cos), noordwaarts tot aan de Tanaïs (Don), oostwaarts tot in Arabië en te water tot Indië moet zijn doorgedrongen, heeft ongetwijfeld de oudste geografische berichten omtrent het Oosten naar het Westen gebracht, zoals Herodotus reeds verhaalt en in de jongste tijd ook door het onderzoek der oud-Egyptische gedenktekenen bevestigd is.

Tegelijk met de Egyptenaren hebben de zeevarende Phoeniciërs, het grootste handelsvolk der Oudheid, de kennis der aarde aanmerkelijk vermeerderd. Zij stelden zich een aarde voor, welke in drie delen zou zijn verdeeld en gaven hieraan de namen van Europa, Azië en Libye (Afrika), welke tot nu toe bewaard zijn gebleven. Ook het woord Oceaan (van Og en Ogen of alomvatter) is van Phoenicische oorsprong. Zij bereikten het eerst door de straat van Gibraltar de Atlantische Oceaan en bezochten langs de karavanenwegen zelfs ver in het binnenland gelegen oorden. Zij voeren naar het goudrijke Ophir, de tinrijke Kassiteriden (Scilly-eilanden bij Engeland), misschien zelfs om de zuidpunt van Afrika. Althans volgens Herodotus ondernamen enige Phoeniciërs, op last van den Egyptischen koning Necho, een tocht om Afrika heen.

De Phoenicische volksplanting Karthago zette het werk van het moederland voort. Omstreeks vijf eeuwen v. Chr. ondernam Hanno een tocht langs de kust van Afrika tot aan Kaap Noen of volgens anderen tot aan Kaap Palmas. Het relaas daarvan is in een verminkte Griekse vertaling onder de naam van Periplous van Hanno bewaard gebleven. Omstreeks dezelfde tijd bevoer Himilco de Atlantische kusten van Europa.

Aan de Grieken danken wij, behalve een vermeerdering van de kennis door ontdekkingsreizen, de eerste samenvattende en wetenschappelijke aardrijkskunde. Wat de eerste betreft moeten o.m. worden genoemd Xenophon van Athene (± 435_± 355)) die in zijn Anabasis Voor-Azië uit eigen aanschouwing en met grote nauwkeurigheid beschrijft, en Pytheas van Massilia (Marseille) een wis-, natuur- en sterrenkundige, die omstreeks 340 v. Chr. de westelijke kusten van Europa tot aan Engeland en de Oostzee bezocht, het verschijnsel van eb en vloed waarnam en verklaarde, de ligging van de Noordpool bepaalde en van een noordelijk Thule gewaagt, waar lucht en water niet van elkaar gescheiden zijn, maar een mengsel vormen dat voor de zeevaart ongeschikt is, en verder het vermoeden uitspreekt, dat in het Westen een groot land gelegen is. Voor de uitbreiding van onze kennis nog belangrijker zijn de krijgstochten van Alexander den Grote, die voor de Grieken de binnenlanden van Azië en een deel van Voor-Indië ontsloot. De bevelhebber der vloot, Nearchus, wiens dagboek door Arrianus verkort is weergegeven, gaf een nauwkeurige beschrijving van de kusten van Gedrosië, Karmanië en Perzië; met vermelding der afstanden; Onesicritus beschreef de binnenlanden van Azië. Werken als van deze berichtgevers als opsommingen en beschrijvingen van havens en kusten (Periplous) of beschrijvingen van landen en volken (Periegesis) zijn de vormen, waarin ons de resultaten der ontdekkingsreizen van die dagen meestal slechts fragmentarisch zijn overgeleverd. Na de dood van Alexander dragen vooral de veroveringstochten der Seleuciden en der Ptolemaeën tot vermeerdering van onze kennis bij. Hippalus, een Egyptische scheepsgezagvoerder, ontdekte de zeestromen en de regelmatige afwisseling der moessons. Voor de volgende eeuwen moeten worden genoemd Polybius (201-120 v. Chr.), die belangrijke berichten mod :deelt omtrent Italië, Gallië, Iberië en Noord-Afrika, Apollodorus van Athene over Westelijk Europa, Agatharchides van Knidos (120 v. Chr.) over de Rode Zee, en tal van anderen, wier namen niet zijn overgeleverd, doch die hun bijdragen leverden tot de kennis, waarop de wetenschappelijke geografen hun wereldbeeld konden baseren.

Wat nu de meer samenvattende geografie betreft, kan worden opgemerkt, dat deze aanvankelijk nog zeer sterk onder de invloed van de mythe verkeerde. Kan men de mythische tocht der Argonauten naar de Pontus Euxinus nog als een ontdekkingsreis naar een bepaald gebied beschouwen, de gedichten van Homerus leren ons de voorstellingen van de Grieken aangaande het wereldbeeld kennen, die nog sterk mythologisch zijn getint. De Grieken blijken daarin de aarde nog te beschouwen als een grote, platte, ronde schijf met een opstaande rand, omringd door een snelvlietende stroom, Okeanos geheten. Hieruit ontstaan alle bronnen en rivieren. Op de buitenste oever van die stroom rust het hemelgewelf, dat — van metaal, kristal of diamant — door hoge zuilen (in het westen de Atlas en in het oosten de Kaukasus) gedragen wordt. Op het midden der schijf ligt het land der Hellenen, waar de met sneeuw gekroonde Olympus, als de zetel van Zeus en van de gehele raad der goden, verrijst. De Zonnegod (Helios) stijgt elke morgen uit de oostelijke wateren omhoog, snelt met zijn vurige paarden langs het hemelgewelf en duikt na de voleindigde tocht aan de andere zijde van Hesperië in de golven.

Volgens latere dichters keert hij van hier langs de noordelijke rand der aardeschijf in een toverschip gedurende de nacht naar het oosten terug.

Die aardschijf is in twee helften verdeeld, welke door de Middellandse Zee gescheiden zijn. De noordelijke helft bevat de Middellandse en de Zwarte Zee met de aangrenzende landen van Europa, de andere of zuidelijke helft Azië en Libye (Afrika). Met aardrijkskundige zekerheid vertonen zich bij Homerus enkel het land van Troje, de Peloponnesus, de Cycladen, de Sporaden en Ithaca, terwijl het hier nabij gelegen Scheria (Corfu) nog in nevelen is gehuld. Ook Italië is nog een onbekend land. Trinakria (Sicilië) is de woonplaats van Cyclopen (éénogigen), en daaromheen ligt een uitgestrekt tovergebied, namelijk het eiland van Circe, dat der Sirenen, de Scylla en Charybdis enz., een nagalm van de Phoenicische wonderverhalen. Een dagreis ten westen van Trinakria verheffen zich de Zuilen van Hercules (de straat van Gibraltar), en hier is het einde der aarde. Libye is door fabelachtige volkeren bewoond en Egypte met het grootse Thebe vertoont zich in een nevelachtig verschiet. Ook ten tijde van Hesiodus (800 v. Chr.) koesterde men nog dergelijke denkbeelden. Met de toenemende bloei van handel en scheepvaart, met het stichten van talrijke volksplantingen in Klein-Azië, aan de zuidelijke kusten der Zwarte Zee, op Sicilië, in zuidelijk Italië, in Gallië (Frankrijk) enz., doch vooral onder invloed van de natuur- en wiskundige onderzoekingen van de wijsgeren der Ionische school verandert het wereldbeeld echter ingrijpend. Onder invloed van hun metaphysische denkwijze draagt de door hen naar voren gebrachte geografie nog in hoge mate een deductief en speculatief karakter en wordt de inductie nog min of meer verwaarloosd. Niettemin benaderen hun opvattingen toch al meer de werkelijkheid.

Geheel anders dan de voorstelling van Homerus is reeds die van Thales van Milete (640-548 v. Chr.). Deze beschouwde het uitspansel als een holle bol, die een cilindervormige, op het water dobberende aarde omgaf. Van hem zouden de oudste hemelkaarten, bestemd tot het vervaardigen van zonnewijzers, afkomstig zijn. Zijn tijden plaatsgenoot Anaximander (610-546 v. Chr.) vervaardigt de eerste wereldkaart. Ongeveer een eeuw later leerde Parmenides van Elea (eerste helft 5de eeuw v. Chr.), dat de aarde een bol was, doch dit denkbeeld vond eerst in de dagen van Plato algemene bijval.

In een zelfde richting beweegt zich de gedachtengang van Aristoteles van Stagira (384-322) den eersten schrijver bij wien de term geografie (aardbeschrijving) voorkomt; deze trachtte niet alleen uit de maansverduisteringen en de wet van de zwaarte de bolvorm van de aarde te bewijzen, doch dacht er zelfs aan, de omvang van die bol te meten. Van zijn leerlingen verkondigde Heraclides van Pontus (320 v. Chr.) het eerst de stelling, dat de aarde zich om haar as beweegt van het W. naar het O. In de lijn van Parmenides en Aristoteles gaat ook Eratosthenes van Cyrene (d: 275194), de bestuurder der boekerij van Alexandrië, voort, de eerste, die uit verkregen berichten en eigen waarnemingen een uitvoerig en stelselmatig „handboek der algemene aardrijkskunde” heeft opgesteld, waarvan echter slechts weinig is overgebleven. Het onderscheidde zich vooral daardoor, dat er de afstanden der voornaamste plaatsen, door waarneming van de zonshoogten verkregen, in waren vermeld. Ook was hij de eerste, die door het meten van een breedtegraad, tussen Alexandrië en Syene (d.i. bij Assoean), de omtrek van de aarde zocht te bepalen. Als uitkomst verkreeg hij 250000 stadiën. Van hem zijn ook enige projectiemethoden afkomstig, om het graadnet der kaarten te tekenen. Later voltooide de sterrenkundige Hipparchus van Nicea (± 185 -± 120) het door Eratosthenes ontworpen stelsel door bij de verdeling in breedtegraden die in lengtegraden te voegen. Posidonius van Rhodus (± 135-51) verrichtte een nieuwe aardmeting, terwijl tenslotte de wiskundige aardrijkskunde der Grieken in Marinus van Tyrus (± 100 v. Chr.) haar afsluiting vindt.

Naast deze, onder de invloed van astronomie en mathematica staande aardrijkskunde, treffen we van den beginne af een andere richting aan, nl. die der logographen. Zij vertelden en beschreven wat zij van vreemde landen hoorden of zagen en leverden wat men zou kunnen noemen een met geschiedenis vermengde land- en volkenkunde, waarin echter de causale samenhang der feiten meestal nog onopgemerkt blijft. Een van de oudste vertegenwoordigers van deze richting is Hecataeus van Milete (± 520 v. Chr.), die in de wereldkaart van Anaximander grote verbeteringen aanbracht. Tot de logographen mag ook gerekend worden de geschiedschrijver Herodotus (geboren omstreeks 500 v. Chr.) die in zijn „Geschiedenissen” alles vermeldt, gedeeltelijk als ooggetuige, gedeeltelijk van horen zeggen, wat in die dagen van de aarde bekend was; hij somt de aan Xerxes onderworpen volkeren op. In zijn opvattingen is hij nog conservatief. Hij doorweeft zijn berichten met fabelen en wonderverhalen, en hij neemt nog altijd een schijfvormige gedaante der aarde aan, welke volgens hem als een eiland in de grote wereldzee ligt. Hij wil de aarde zien als een samenhangend geheel, al stelt hij zelf een verdeling voor in twee helften, onderling door de Straat van Gibraltar, de Middellandse Zee, de Zwarte Zee, de Kaspische Zee en de Araxes gescheiden (zie de kaart). De noordelijke helft noemt hij Europa, de zuidelijke (van het O. tot aan de Nijl) Azië, en ten W. van de Nijl Libye.

Valt reeds bij een aantal latere geografen, zoals bij Eratosthenes, een harmonische samensmelting van de beide richtingen waar te nemen, vooral is dit het geval bij Strabo van Amasea (een tijdgenoot van keizer Augustus), die echter in de eerste plaats nog logograaf is. Zijn groot, stelselmatig, bijna geheel en al bewaard, gebleven modelwerk Geographica is een hoofdbron der oude aardrijkskunde. Hij had een groot gedeelte van het Romeinse rijk met eigen ogen gezien, van Armenië tot aan de Tyrrheense kust, van de Zwarte Zee tot aan de grenzen van Aethiopië, en op 83-jarige leeftijd schreef hij zijn reuzenwerk in 17 boeken. Te veel echter steunt hij nog op de dichterlijke voorstellingen van Homerus en niet genoeg op de nauwkeuriger berichten van Herodotus. Hij was een volgeling van Eratosthenes en beschouwde de aarde als een bol, die met het uitspansel hetzelfde middelpunt en dezelfde as bezit, waarbij het hemelgewelf om de stilstaande aarde draait.

Strabo verdeelt de oppervlakte der aarde in vijf gordels, evenwijdig met de evenaar. Het bekende vasteland beslaat volgens hem het achtste gedeelte van de gehele oppervlakte en heeft de gedaante van een Macedonische mantel — een vergelijking die reeds door Eratosthenes was gebruikt. Het noordelijkste bekende land is Skythia of Keltia, het oostelijkste Indië, het zuidelijkste Aethiopië en het westelijkste Iberië. Hij kent de Elbe, de Rijn en de Kaspische Zee en beschouwt deze laatste als een boezem van de Noordzee. Hij verwerpt het raadselachtige Thule en stelt hiervoor Ierne (Ijsland) in de plaats (zie de kaart). De zeeweg naar Indië om de Zuidpunt van Afrika heen, acht hij onloochenbaar, al wist hij ook niet, hoe ver zuidwaarts dit werelddeel zich uitstrekt; hij spreekt ook van het bestaan van een groot „vastland” tussen westelijk Europa en Azië.

Behalve Strabo is ook Claudius Ptolemaeus van Pelusium (waarschijnlijk van 87-150 n. Chr.), die te Alexandrië leefde en die leerling was van Marinus van Tyrus, beroemd om zijn aardrijkskundige kennis, die hij niet zozeer door reizen, als wel door lezen had verworven. Ptolemaeus was voornamelijk kartograaf. Van zijn beide grote werken Groot astronomisch stelsel, de Almagest der Arabieren, en Geographica, bevat het eerste een afgerond stelsel der wis- en sterrenkundige aardrijkskunde, en het tweede, in 8 boeken, een volledige aardbeschrijving, geen levendige schildering als van Strabo, maar een dorre, beknopte, maar zeer rijke en stelselmatige lijst van landen en steden met een nauwkeurige opgave der lengte en breedte. De latere uitgaven van dit werk bevatten 27 kaarten, die echter niet van Ptolemaeus, maar van Agathodaemon (± 500 n. Chr.), afkomstig zijn. De meridianen, van welke de eerste door de Canarische eilanden loopt, zijn van 5 tot 5 graden getrokken en de breedtegraden zijn, wèl evenwijdig aan de evenaar, maar op onregelmatige afstanden van elkaar, door de voornaamste steden gelegd. De Middellandse Zee is bij hem 20° te lang; hij verplaatst haar noordkust verder naar het N. en schuift Afrika verder naar het Z. dan zijn voorgangers. Zijn mededelingen omtrent Azië zijn betrekkelijk zeer uitvoerig. Langs de kust van Arabië (zie de kaart) noemt hij twintig namen van steden en vermeldt van elke stad de duur van de langste dag. Op het vroeger schier onbekende eiland Ceylon kent hij meer dan 50 steden, rivieren en bergen. Ook van Vóór-Indië deelt hij de namen mede van 270 steden en van onderscheidene rivieren, bergen enz., die tot in de 16de eeuw onbekend bleven. Hij kent het Oeralgebergte en de Wolga. Zeer weinig weet hij van het oostelijk gedeelte van Azië, hoewel China en de Chinezen hem niet onbekend zijn. Hij houdt de Indische Oceaan voor een binnenzee, die door een verlenging van de oostkust van Libye en van de westkust van Achter-Indië is omsloten. Aan de oostkust van Afrika reikt zijn kennis tot 130 Z.Br., maar nog niet tot Madagaskar, terwijl de westkust aan hem nog altijd onbekend is.

Daarentegen beschrijft hij Iberië, Gallië en Albion met meer nauwkeurigheid dan vroeger was geschied, ofschoon hij de uitgestrektheid van dit laatste van het N. naar het Z. te kort neemt. Invernia (Ierland) plaatst hij niet meer, zoals Strabo, ten N. maar ten W. van Albion. De noordkust van Duitsland tot aan de Elbe beschrijft hij met meer juistheid dan Plinius en Tacitus, maar Skandinavië is hem nog onbekend. De zuidelijke kust der Oostzee kent hij vrij nauwkeurig, en uit het noordelijk gedeelte van Germanië vermeldt hij de namen van meer dan 90 plaatsen en van meer dan 60 volkeren, alsmede die van talrijke bergen en rivieren. In het geheel worden in zijn werk 8000 namen vermeld en van 400 plaatsen de geografische breedte, ten dele weliswaar zeer onnauwkeurig, opgegeven. Volgens Ptolemaeus zou het verschil der mensenrassen in lichaamsbouw, zeden en gewoonten zijn oorsprong hebben in de natuurlijke omstandigheden, waaronder zij zich hebben ontwikkeld. In Ptolemaeus bereikte de oude aardrijkskunde haar hoogste bloei en zijn Geographica gold in de Middeleeuwen als het non plus ultra van geografische wijsheid en vormde het meest gebruikelijke en verst verbreide aardrijkskundige leerboek. Na hem komt nog de Griek Pausanias, die de eerste Baedeker (vooral voor Griekenland) schreef en eindelijk Stephanus uit Byzantium( 6de eeuw n. Chr.), wiens geografisch woordenboek het oudste is, dat wij kennen, doch waarvan slechts een uittreksel is bewaard gebleven.

De Romeinen hebben wel de kring der aardrijkskundige kennis aanmerkelijk uitgebreid, voor de wetenschappelijke ontwikkeling der aardrijkskunde hebben zij echter weinig gedaan. Zij namen over hetgeen de Grieken hadden geleverd en voegden er slechts de uitkomsten der opmeting van de Romeinse wingewesten en wegen aan toe. Zo stelde Pomponius Mela (43 na Chr.), uit Spanje geboortig, zijn handboek der aardrijkskunde De situ orbis hoofdzakelijk uit de werken van Eratosthenes en Herodotus samen. Plinius de Oude (23-79 na Chr.), gaf in zijn uitgebreide encyclopaedie (Historia naturalis, 2de tot 5de boek) een volledige korte schets der aardrijkskunde met hier en daar belangrijke opmerkingen over de landen en hun bewoners. Voor de uitbreiding van de feitelijke kennis zijn vooral van belang de mededelingen van Caesar in zijn boeken over de Gallische oorlog, terwijl Tacitus in zijn levensbeschrijving van Agricola (over Brittannië) en in zijn Germania over Duitsland vele bijzonderheden mededeelt. Belangrijk voor de oude aardrijkskunde zijn verder de Notitia dignitatum, een soort staatsalmanak, en de zgn. Itineraria of wegkaarten, waarop de heerbanen van het Romeinse rijk beschreven of getekend waren.

Zij dienden hoofdzakelijk tot militaire doeleinden en voor de reizen der keizers. Deze ltineraria zijn alle verloren gegaan; van een enkele bezitten wij echter een belangrijk fragment, nl. de Tabula Peulingeriana. Zij bestaat uit 12 perkamentbladen, die, aan elkander gelegd, 6,28 m lengte hebben; ieder blad is 0,34 m hoog en 0,60 m breed. Waarschijnlijk heeft zij betrekking op een opmeting van het Romeinse rijk, die onder Caesar begonnen en onder Augustus voltooid zou zijn geworden.

De Indiërs bezaten eveneens reeds kaarten in de tijd van Alexander den Grote, terwijl ook de Chinezen reeds vroeg de geografie beoefenden. Hun oudste werk is dat van den geleerde Ma-tuanlin, hetwelk honderd delen telt. Belangrijk zijn tevens de aardrijkskundige regeringsverslagen des lands, welke met kaarten en plattegronden zijn voorzien.

Middeleeuwen

De middeleeuwse wereldbeschouwing wilde niet meer weten van de bolvorm der aarde en keerde terug tot de voorstelling ener aardschijf. De geleerden streden er over, of het meer orthodox was de aarde als een ronde, dan wel als een vierkante schijf af te beelden. De geringe kennis van landen en volken werd bijna uitsluitend geleverd door missionarissen en door de Noormannen, die hun tochten tot aan de Faröer, de Shetlands-eilanden, de Orkadische eilanden, Ijsland, Groenland en tot Noord-Amerika uitstrekten (1000 na Chr.). Tot de schrijvers van die dagen behoren Cosmas Indicopleustes (500), die als koopman veel gereisd en als Egyptische monnik een aardrijkskundig werk, „Christelijke Topografie” opgesteld heeft, waarin een hoogst zonderling wereldstelsel is opgenomen; voorts zijn tijdgenoot Hierocles, die een beknopte beschrijving leverde van het Byzantijnse Rijk; eindelijk Dicuïl (880), een Ierse monnik, Guido van Ravenna en Adam van Bremen.

Daarentegen bleven bij de vooral ook astronomisch aangelegde Arabieren de resultaten der klassieke geografie langer bewaard. De werken van Ptolemaeus werden reeds in de 5de eeuw in het Perzisch, in de 8ste eeuw in het Syrisch en het Hebreeuws vertaald en uit deze talen weer in het Arabisch.Te Bagdad en Damascus werden sterrenwachten opgericht, astronomische plaatsbepalingen, ontdekkingsreizen, zelfs graadmetingen hadden plaats; daarentegen waren hun kaarten slecht. De snelle ontwikkeling hunner aardrijkskundige kennis was deels een gevolg van de verre verbreiding van de Islam, deels van de uitgebreide handelsbetrekkingen, deels van het godsdienstig gebod, naar Mekka ter bedevaart te gaan. Zo omvatte in de bloeitijd van het kalifaat hun kennis de gehele Oude Wereld, van China af tot aan de westkust van Portugal, en geheel Noord-Afrika tot aan de Niger. Onder kalief Al-Mamoen (813-833) schreef reeds Aboe-Dja’far Mohammed zijn Systeem der Wereld, waarin van elke vermelde plaats lengte en breedte worden opgegeven. Ja’koeby schreef in 878 het Boek der Landen, dat bewaard is gebleven, Mas’oedi, de „Herodotus van het Oosten” schreef in 947 het boek De gouden weiden-, ook hij deed verre reizen. Dit laatste geldt eveneens van Ibn Fadlan, die tot Kazan in Rusland doordrong, en van Ibn Haukal, die het Boek der Wegen en Provincies samenstelde (976). Zijn tijdgenoot Mokaddasi deed in zijn Beste indeling der Landen voor de kennis der Provincies belangrijke mededelingen omtrent het klimaat, de voortbrengselen, de handel, de bewoners enz. van een groot deel der toenmaals bekende aarde. Verder verdienen vermelding: Idrisi van Ceuta (1153), bij wien reeds Skandinavië, Finland en de Faröer-eilanden vermeld worden, en Ibn Batoeta (1304-1377), de laatste grote Arabische ontdekkingsreiziger, die van Marokko uit tot in het hart van Azië doordrong.

In de latere Middeleeuwen werd de geografische horizon vooral uitgebreid door de kruistochten en de daaruit voortvloeiende handelsbetrekkingen en de reizen van missionarissen naar den Grootkhan van het Mongoolse wereldrijk, en in de derde plaats door de handelsbetrekkingen der Italiaanse stedenrepublieken en der Hanza. Uit de tijd der kruistochten zijn te noemen Wilhelmus van Tyrus, Jacobus van Vitry, Albertus Aquensis en Marino Sanudo uit Venetië. Talrijk zijn de beschrijvingen van pelgrimstochten naar het Heilige Land: het Itinerarium Hierosolymitanum (333), een van Adamnan, abt van het eiland Jona (705), van Willibald, aartsbisschop van Eichstadt (730), van den monnik Bernhardus (870), van Brocardus (1283), Ludolf de Sucham (1350), Felix Fabri (1483), Leonhard Rauwolf (1575) enz. Tot de uitsluitend aardrijkskundige boeken der Middeleeuwen behoren Liber cosmigraphicus van Albertus Magnus (1250) en Opus majus van Roger Baco (1270).

Handelsreizen als die van Balducci Pegoletti werden beschreven. Marco Polo (1254-1323), gaf een uitvoerige beschrijving van China. De grootste aardrijkskundige der Middeleeuwen was Fra Mauro (gest. 1459) te Venetië, die een uitstekende wereldkaart vervaardigde. Aloysio da Cada Mosta (gest. 1454), een beroemd zeeman uit Venetië, wees de Portugezen de weg naar Indië. Reeds vóór 1300 begon men met behulp van het kompas nauwkeurig kaarten te vervaardigen, vooral van de Middellandse Zee. Italië, in de eerste plaats Venetië, werd de leerschool voor geheel West-Europa op nautisch en kartografisch gebied.

Na de Middeleeuwen. Reeds in de 15de eeuw echter begint in Europa een ommekeer in de geografie, wanneer de werken van de klassieken weer bekend worden. Dit betekende, dat men weer aanknoopte bij de opvattingen van Ptolemaeus en terugkeerde tot de bolvorm van de aarde; de ontdekking van Amerika door Columbus in 1492 is een eerste uitvloeisel van deze gewijzigde opvattingen. Minder is dit het geval geweest bij het zoeken van de zeeweg naar Indië door de Portugezen, om de zuidpunt van Afrika heen. Systematisch werden onder den Portugesen prins Hendrik den Zeevaarder (1394-1460) de tochten langs de Westkust van Afrika ondernomen, totdat Bartholomeo Diaz in 1486 Kaap de Goede Hoop ontdekte en eindelijk Vasco da Gama in 1498, om Kaap de Goede Hoop heen, Voor-Indië bereikte. Echter eerst de omzeiling van de aarde door Magelhaes (1520-1521) leverde het definitieve bewijs van de bolvorm der aarde. Hoewel door deze ontdekkingen en door kleinere secundaire tochten, die vooral de beide Amerikaanse continenten in een snel tempo ontsloten, de kennis van de aarde aanmerkelijk is uitgebreid, bleef in de 16de en de eerste helft der 17de eeuw de geografie zich voornamelijk in de mathematische richting ontwikkelen. Vooral aan nauwkeuriger plaatsbepaling werd grote aandacht besteed mede onder invloed van de ontwikkeling der astronomie. Copernicus. Galileï en Kepler gaven een nieuwe en betere voorstelling van de inrichting van het zonnestelsel. Later hebben vooral de Nederlander Snellius (gest. 1626), en voorts Mouton (gest. 1694), Picard (gest. 1684), en Cassini alsmede in de 18de eeuw Maupertuis, Delambie en Condamine tot de juiste kennis van de vorm en de afmetingen van de aarde belangrijke bijdragen geleverd.

Voorts is er in deze periode naar gestreefd de nieuw verworven kennis behoorlijk te ordenen en vooral ook om deze in kaarten vast te leggen. Zo schreef Petrus Apianus een Kosmografie, Sebastiaan Frank (1534) zijn wereldboek en in 1555 Sebastiaan Munster zijn Kosmografie, vergezeld van een Atlas. Gemma Frisius leverde de eerste wereldkaart met al de nieuwe ontdekkingen in Oost- en West-Indië. De tweede helft van de 16de eeuw en de gehele 17de eeuw vormen een bloeitijd van de kartografie, waarvan het centrum wel in Nederland lag. In dit verband dienen te worden genoemd de Zuid-Nederlanders Gerard Mercator (1512-1594), aan wien een nieuwe naar hem genoemde projectie te danken is, Abraham Ortelius (1527-1529) van wiens Theatrum Orbis terrarum (1570) in korte tijd vele uitgaven verschenen, alsmede de Noord-Nederlanders Petrus Plancius (1552-1622), Willem Jansz. Blaeu (1571-1638), en de Fransman Delisle.

Van de ontdekkingen dienen te worden genoemd, de tochten van Hudson en Baffin naar de Amerikaanse poolgebieden, de ontdekking van Australië door de Nederlanders Willem Jansz. (1605) en Abel Tasman (gest. 1659) in 1642. James Cook bevoer de Grote Oceaan en leverde in zijn drie reizen (1769-1779) belangrijke bijdragen tot de kennis van dit gebied. Overigens beginnen deze reizen en de tochten op kleinere schaal meer en meer het karakter van wetenschappelijke expedities aan te nemen. De stichting van de African Society in Londen (1788) werkte hierop bevorderend, en vooral in de eerste helft van de 18de eeuw valt de ontdekking van de binnenlanden van Afrika, het werelddeel dat het langst onbekend bleef. (Zie verder de ontdekkingsgeschiedenis der afzonderlijke werelddelen, voorts Noordpoolreizen en Zuidpoolreizen).

Onder invloed van de opbloei der natuurwetenschappen ontwikkelt zich in de 17de en de 18de eeuw ook de natuurkundige aardrijkskunde. Aan de aanvang hiervan staat de Geographia Generalis van den Nederlander Bernard Varenius (gest. 1650), een algemene aardkunde met een sterk physisch-geografische inslag. Al spoedig echter volgen verhandelingen over afzonderlijke onderwerpen, zoals bijv. van Steno, een Deen, over de gelaagdheid der gesteenten (1669), van Woodward over fossielen (1696), van Halley over passaten en moessons (1686), van Isaac Vossius over zeestromingen (1663), van Buache over gebergtesystemen (1752), en als afsluiting van deze periode, de werken van Buffon (Epoques de Ia Nature, 1778) en Hutton (Theory of the Earth, 1788), die een samenvatting in de vorm van een aardgeschiedenis pogen te geven. In de 19de eeuw wordt hun werk vooral door de Duitsers Oskar Peschel, Eduard Suesz, Ferdinand van Richthofen, Albrecht Penck, Fritz Machacek, den Fransman Emanuel de Martonne en den Amerikaan William Morris Davis, en talrijke anderen, die zich op klimatologisch, plantengeografisch, oceanografisch enz. terrein hebben onderscheiden, voortgezet.

Tegen het einde der 18de eeuw begint ook de mens-aardrijkskunde tot ontwikkeling te komen. Aanvankelijk staat zij nog zeer in de ban der geschiedschrijving, zoals bij Philipp Clüver (gest. 1643) en bij J. Chr. Gatterer (1727-1797), terwijl zij onder invloed van de verlichting in de tweede helft ontaardt in een statistisch-geografische landbeschrijving, zoals bij Anton Büsching (17241793) in zijn Neue Erdbeschreibung. Daarentegen komen van politieke (Montesquieu), economische (Adam Smith, Maltus) en historische zijde (Herder, Buckle) de stimulantia, die meer een causaal verband willen leggen tussen den mens en zijn physisch milieu, vooreerst echter nog in die zin, dat zij vooral de nadruk leggen op de beïnvloeding van den mens door klimaat, bodemgesteldheid enz. Van meer directe betekenis voor de sociale geografie is het werk van den physischgeograaf (plantengeograaf en klimatoloog), Alexander von Humboldt (1769-1859), die het begrip „geografisch milieu” tot het middelpunt van zijn beschouwingen maakt en in zijn beschrijvingen van Mexico, Cuba en Venezuela op de afhankelijkheid van den mens van het natuurlijke landschap enerzijds, op de aanpassing daaraan anderzijds de nadruk legt, en daarnaast in de behandeling van het geografisch milieu zelve het verband en samenhang tussen de verschillende verschijnselen in het licht stelt. Daarentegen betekenen de opvattingen van Karl Ritter (1779-1859), dien men gewoonlijk als den grondlegger van de sociale geografie beschouwt, een stap achteruit, aangezien minder de oorzakelijke samenhang dan wel de beïnvloeding van den mens door zijn natuurlijk milieu zijn belangstelling heeft. Deze sterk deterministisch getinte opvattingen deden deze Duitse geografie tenslotte doodlopen, aangezien zij dikwijls tot vérstrekkende conclusies en onverantwoorde generalisaties leidden, die met de feiten in tegenspraak geraakten. Ondanks de critiek, die het eerst door Oskar Peschel is geuit en die tegenover de beïnvloeding door de natuur meer voor de activiteit van den mens de aandacht vraagt, is de Duitse geografie er niet in geslaagd, deze ban te breken. Zelfs Friedrich Ratzel, aan wien de geografiehet begrip „woongebied” dankt — het door natuurlijke grenzen bepaald gebied, dat de menselijke groepen voor hun instandhouding nodig hebben — en Alfred Hettner, hebben zich niet aan die invloed kunnen onttrekken. Hettner heeft vooral op het chorologische beginsel de nadruk gelegd, en verstaat de taak van de geografie als de beschrijving van gebieden in hun opvatting met verschijnselen en feiten, die in hun onderlinge wisselwerking en samenhang daardoor aan het gebied een bepaald karakter verlenen. Hierdoor wordt Hettner in zekere zin de grondlegger van de landbeschrijving. Terwijl bij Hettner nog in overwegende mate het natuurlijk milieu op de voorgrond staat — zijn laatste werk Vergleichende Länderkunde is meer een physisch-geografisch, dan een sociaal-geografisch werk — maakt de Fransman Vidal de la Blache in zijn Principes de la Geographie humaine de activiteit van den mens tegenover zijn natuurlijk milieu tot zijn uitgangspunt. Hierop voortbouwende komt zijn leerling Jean Brunhes tot een bewuste classificatie van de onderdelen van de Géographie humaine in een Géographie de l’exploitation de la terre, economische geografie, sociale geografie, politieke geografie enz., die een climax vormen, waarin de toenemende gecompliceerdheid van de menselijke activiteit tot uitdrukking komt. Het begrip „genre de vie” (bestaanswijze), de tendentie van ontwikkeling welke de menselijke activiteit binnen haar natuurlijk milieu vertoont, alsmede de invloed van het beschavingsniveau zijn vooral de winsten, die deze Franse school van geografen ons heeft gebracht. Terwijl Deffontaines zich voornamelijk beperkt tot de bestudering van de simpele relatie mens-natuur, hebben andere jongere Franse geografen, de principes van Vidal en Brunhes in de landbeschrijving (vooral van Frankrijk) toegepast, waarin op het „genre de vie” dan veelal de nadruk valt. Ook op verschillende Engelse, Amerikaanse en Duitse geografen hebben de Franse opvattingen bevruchtend gewerkt; het begrip „cultuurlandschap”, en de landschapsgeografie zijn o.m. daarvan de resultaten. Daarentegen wachten de „ontwikkelingstendentie” en de „invloed van het beschavingsniveau” nog op een evenwichtige behandeling.

Geschiedenis in Nederland

De ontwikkeling van de wetenschap der aardrijkskunde in Nederland vertoont ongeveer een parallel verloop met die van de ontwikkeling van de geografie in het algemeen. In de 16de en 17de eeuw dragen de werken der Nederlandse geografen in het algemeen het karakter van reisbeschrijvingen (zie hieronder), in de tweede helft der 18de eeuw komen ook de historisch-statistische beschrijvingen zoals de Tegenwoordige Staat (zie hieronder) op. In de 19de eeuw heeft in Nederland nog vooral de physische geografie de aandacht. De geologische publicaties van Staring en Lorié vormen voor de tweede helft van deze eeuw nog de voornaamste resultaten der Nederlandse geografie. Ook P. R. Bos ziet in 1878 de aardrijkskunde nog als een natuurwetenschap, en de eerste uitgave van R. Schuiling’s Aardrijkskunde van Nederland (1884), is nog overwegend een genetische beschrijving van het natuurlijke landschap. H. Blink’s Nederland en zijn bewoners (1886-1892) is eensdeels een physische, anderdeels een statistisch-historische landbeschrijving, waarin ook weer aan het physische milieu een grote invloed wordt toegekend. Daarnaast vindt de historische geografie in Beekman (Nederland als Polderland, eerste druk 1884) en Ramaer haar belangrijkste beoefenaars. De losmaking uit de deterministische ban der Duitse geografie en de overheersing van het physische milieu, begint met Niermeyer, den eersten hoogleraar in de geografie aan de Utrechtse universiteit, die meer aandacht vestigt op de economische zijde, waarbij een beïnvloeding door de Franse school niet valt te ontkennen. De stichting van de Nederlandsche Vereeniging voor Economische Geographie, in 1909, door Blink, vormt een verdere manifestatie van deze ommekeer, evenzo de stichting van een leerstoel voor de economische geografie aan de in 1913 opgerichte Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam, evenals in 1946 aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen. In Utrecht volgt ook Niermeyer’s opvolger Van Vuuren de door de Franse school gewezen weg. Daarentegen vertoont aan de Amsterdamse Universiteit de ontwikkeling van de geografie een afwijkend beeld. Ook aldaar stelt de eerste hoogleraar C. M. Kan de invloed van de natuurvormen op de voorgrond; zijn opvolger Steinmetz, van huis uit ethnoloog en socioloog, benadert de geografie van een geheel andere zijde en stelt de menselijke groep in het middelpunt, waardoor de in Amsterdam gedoceerde geografie tot een beschrijvende wetenschap der sociologie dreigde te verwateren. In de laatste jaren valt onder Steinmetz’ opvolger Ter Veen een zekere toegroeiing naar het meer sociaal-geografische wetenschapsbeginsel waar te nemen.

Van de oudere Nederlandse schrijvers op geografisch gebied werden Mercator, Ortelius, Gemma Frisius, Cluverius en Varenius (Geographiageneralis) reeds genoemd. Paulus Merula, hoogleraar te Leiden in het laatst der 16de eeuw, gaf een Cosmographia specialis in vier boeken met zeer goede kaarten in het licht, Johannes de Laet beschreef Al de steden der Nieuwe Wereld (1643), Johan van Kootwijk leverde de beschrijving van een tocht naar het Heilige Land en C. de Bruin, een Haagse kunstschilder, trok in het laatst der 17de eeuw door een groot gedeelte van Europa en Azië en deelde een belangwekkend verslag van zijn tochten mede in twee werken, die te zamen met 500 platen zijn versierd. Bij de als boekdrukkers beroemde Elseviers te Leiden verscheen onder de titel van „Respublicae” een beschrijving van Europa; Nic. Witsen gaf een keurige beschrijving van „Noord- en Oost-Tartarije”, Evert IJsbrandsz. Ides beschreef een tocht door Siberië, Willem Jansz. Blaeu leverde uitstekende kaarten en globes en diens zoon Johannes een prachtige atlas onder de titel: Atlas Major, sive Cosmographia Blauiana (1662). De Leidse hoogleraar Lulofs schreef in het midden der 18de eeuw een belangrijke Inleiding tot de natuur- en wiskundige beschouwing des aardkloots, en ook van Olfert Dapper en van Willem Albert Bachiene bezitten wij belangrijke geografische geschriften. Algemeen is bekend de Hedendaagsche historie, of tegenwoordige staat van alle volken in alle werelddeelen in het laatst der 18de eeuw uitgegeven en door verschillende schrijvers bewerkt.

Over de Nederlanden hebben wij belangrijke aardrijkskundige werken van Guicciardini (1565), van Hadrianus Junius (1575), van Petrus Scriverius (1609), van Van Son (1570), van Pontus Heuterus (1600), van Kaer (1622), van Verbist (1636), van Van Eyck (1651), van Schook (1652). van Boxhorn (1650), van Merula, Bachiene, Pestel, J. de Gelder, N. G. van Kampen, Martinet, A. J. van der Aa, A. A. van Heusden, J. Kuyper Hzn. e.a. De uitvoerige Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, in het laatst der 18de eeuw uitgegeven en door Dumbar, Wagenaar e.a. bewerkt, heeft nog steeds historisch-geografische waarde. Bekend is ook de Beschrijving van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers van Schotanus (1664). Voor verdere literatuur zie de „Algemeene aardrijkskundige bibliografie van Nederland”, uitgegeven door het Kon. Ned. Aardr. Genootschap, 3 dln, Leiden, Brill, 1889. Voor latere literatuur z Nederland.

Over de overzeese gewesten schreven in Nederland o.a. Jan Huygen van Linschoten (1583) en vooral François Valentijn, wiens Oud- en Nieuw Oost-Indië, of Nederlands mogendheid in die gewesten, in 5 folio-delen verschenen (1724-1726), een bron is, waaruit velen hebben geput. Baldaeus gaf een Beschrijving der O.-I. kusten, Malabar en Coromandel, benevens van het eiland Ceylon (1672), Wouter Schouten, Oost-Indische Voijagien, en in de aanvang der vorige eeuw maakten de reisbeschrijvingen van Haafner grote opgang. Voorts verschenen over de Oost-Indische bezittingen belangrijke geschriften van Van Hogendorp, Roorda van Eysinga, generaal Van den Bosch, Kussendrager, De Wilde, Sturler, Temminck, Reinwardt, Bleeker, Van Hoëvell, Junghuhn, Lauts, von Rosenberg, Veth en vele anderen, alsmede een uitvoerig Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch-Indië. Het Repertorium op de Koloniale Litteratuur van J. C. Hooykaas, met vervolgen door A. Hartmann. W. J. P. J. Schalker en W. C. Muller geeft de jongste tijdschriftliteratuur volledig op. Ook in de Proeve eener Geografische Bibliographie van Ned. Oost-Indië door Prof. Dr C. M. Kan en de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië vindt men uitvoerige literatuuropgaven.

Over de voormalige Afrikaanse bezittingen van Nederland schreven Bosman, De Marée, G. J. van den Bosch, Tengbergen enz., en over WestIndië handelden Hartsinck (1770), Pistorius (1763), Stedman (1799), G. B. Bosch, G. van Lennep, Coster, Teenstra, Wolbers en anderen. Voor verdere literatuur raadplege men de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië.

De Nederlandse geografische periodieken zijn het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap (sedert 1883), het door de Ned. Vereen, v. Econ. Geogr. uitgegeven Tijdschrift voor Economische Geographie (sedert 1910). Van de buitenlandse tijdschriften stonden lange tijd de Geogr. Mitteilungen van Petermann aan het hoofd. Verder vermelden wij o.a. Zeitschr. d. Ges. f. Erdkunde zu Berlin. Hettner’s Geogr. Zellschr., the Geogr. Journal (van de Geographical Society te Londen), het Scottish Geogr. Magazine (Edinburg), Terre, Air, Mer — La Géographie (Parijs), Annales de Geographie (Parijs), National Geographie Magazine (Washington) en Geogr. Review (Washington).

Een uitstekend overzicht van de vorderingen in elk onderdeel der aardrijkskundige wetenschap en bespreking van alle nieuw verschenen werken treft men in het Geographisches Jahrbuch (van H. Behm sedert 1866, van H. Wagner sedert 1880) aan. Zie verder Bibliotheca Geographica van Baschin en Bibliographie Géographique van E. Colin.

DR H. J. KEUNING

Lit.: Zie o.a. A. Hettner, Die Geographie. Ihre Geschichte, ihr Wesen und ihre Methoden (Breslau 1927); B. Dietrich, Grundzüge der allgemeinen Wirtschaftsgeographie (Berlin 1927); R. Hartshorne, The nature of geography (Assoc. of American Geographers, Vol. XXIX, 1939); Elisée Reclus, Nouvelle géographie universelle, la terre et les hommes (19 dln, Paris 18761894), was lange tijd de belangrijkste beschrijving der aarde. Later volgden vele andere bijv. Sievers’ Allgemeine Länderkunde (6 dln, 2e druk, Leipzig 1901-1906); het onvoltooide werk van Kirchhoff e.a. Unser Wissen von der Erde (Wien-Leipzig 1885 v.v.); Ratzel, Die Erde und das Leben (2 dln, Leipzig 1901-1902) en Stanford’s Compendium of geography and travel (6 dln, London 1882 v.v.); A. Hettner, Grundzüge der Länderkunde, en van de moderne standaardwerken de nieuwe Géographie Universelle van P. Vidal de la Blache en L. Gallois (Paris 1917 en vlgg.); Handbuch der Geographischen Wissenschaft van Fr. Klute (Potsdam) en meer economisch-geografisch AndreeHeiderich-Sieger, Geographie des Welthandels (4de druk, 3 dln, Wien 1926—1930). Van woordenboeken is het beste: Vivien de Saint-Martin, Nouveau dictionnaire de géographie universelle (7 dln en 2 suppl. dln, Paris 1875—1900); verder Ritters, Geographisch-statistisches Lexikon (9e druk, 2 dln, Leipzig 1909). Voor natuurkundige aardrijkskunde moeten vermeld worden: E. Reclus, La Terre (2 dln, Paris 1868); Hann e.a., Allgemeine Erdkunde (5e druk, Prag 1899); Supan, Grundzüge der physischen Erdkunde (7e druk, Leipzig 1927-30); E. de Martonne, Traité de Géographie physique (Paris 1925-26) en vooral Suess, Das Antlitz der Erde (4 dln, 1883-1909) en de Franse bewerking van De Margerie, La Face de la Terre; Davis, Physical geography (Boston 1910, in het Duits bewerkt door Braun als Physiogeographie, Berlin 1911) en Passarge, Physiologische Morphologie (Hamburg 1912); S. Passarge, Vergleichende Landschaftskunde (Berlin 1921-1930); F. Machatschek, Das Relief der Erde (1938), Geologische Nomenclatur (’s-Gravenhage 1929). Voor de anthropogeographie zijn Ratzels Anthropogeographie (2de druk, 2 dln, Stuttgart 1899) en zijn Politische Geographie (2de druk, München 1903) lange tijd de belangrijkste werken geweest. Van de nieuwere noemen wij J. Brunhes, Géographie humaine (Paris 1925); P. Vidal de la Blache, Principes de Géographie humaine (1925); O. Maull, Politische Géographie (Berlin 1925); J. Brunhes et C. Vallaux, La géographie de l’histoire (1921). De ontdekkingsgeschiedenis is behandeld door: Oskar Peschel, Vivien de Saint-Martin, Lôwenberg, Günther e.a. Als voornaamste atlassen moeten de Duitsche handatlassen van Stieler, Kiepert, Andree, Sohr-Berghaus, Debes en Meyer, de Franse van Vivien de Saint-Martin et Schrader en van Vidal de la Blache, de Engelse van Philip, van Bartholomew en in het bijzonder The Times Survey Atlas genoemd worden. Voor de natuurkundige aardrijkskunde heeft Berghaus’ Physikalischer Handatlas (3de druk, Gotha 18861892) bekendheid verworven.

Aardrijkskundige congressen

dagtekenen uit de laatste halve eeuw, zowel de nationale, als de internationale. De nationale aardrijkskundige congressen zijn het oudst in Engeland, waar zij zich sedert 1876 aansluiten aan de jaarlijkse bijeenkomsten van de British Association for the advancement of science, die een afzonderlijke sectie voor aardrijkskunde bezit. In Frankrijk dagtekenen zij van de oprichting (1872) der Association française pour l’avancement des sciences, die eveneens een sectie aardrijkskunde bezit en jaarlijks vergadert. Daarnaast hebben sedert 1878 in Frankrijk geregeld jaarlijks bijeenkomsten plaats van de aardrijkskundige genootschappen, doorgaans vergezeld van tentoonstellingen. In Zwitserland hebben zulke jaarvergaderingen van de aardrijkskundige verenigingen sedert 1881 plaats, in Italië sedert 1892. In Duitsland heeft de Verein deutscher Naturforscher und Aerzte een sectie aardrijkskunde, welke geregeld met de Verein vergadert; in Nederland omvat de 4de sectie van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig congres, dat om de twee jaren, omstreeks Pasen vergadert, de geologie en physische geografie. Grote bekendheid hebben de Deutsche Geographentage verkregen, die sedert 1881 geregeld, ieder jaar, later om de twee jaren, bijeenkomen, vroeger omstreeks Pasen, thans omstreeks Pinksteren.

Het eerste internationale aardrijkskundige congres werd in 1871 (14-22 Aug.) te Antwerpen gehouden, nadat het aardrijkskundig genootschap te Parijs reeds sedert 1869 daarop had aangedrongen, en de uitvoering van het plan echter door het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog vertraagd was geworden. Het volgende werd te Parijs in 1875 (1 — 11 Aug.) gehouden. Van dit en alle volgende congressen verscheen een uitvoerig verslag. De wereldoorlog bracht wijziging in de organisatie. Opgericht werd de Union Géographique Internationale (U.G.I.), waarvan alle landen (aanvankelijk zonder Duitsland en Oostenrijk) lid zouden zijn en welke de congressen voortaan zou organiseren. Het eerste congres werd weder in April 1925 in Cairo gehouden; het volgende in 1928 in Cambridge en eindelijk het derde in 1931 te Parijs, het vierde in 1935 in Warschau, terwijl het laatste congres, dat voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog plaats vond, in Amsterdam werd gehouden.

Aardrijkskundige genootschappen

zijn verenigingen, die zich de bevordering der aardrijkskundige wetenschap in haar geheel, of van een harer onderdelen, bijv. ontdekkingsreizen of handelsaardrijkskunde, ten doel stellen.

Als eerste dezer genootschappen kan men de in 1788 te Londen opgerichte African Society beschouwen, welker doel was de exploratie van Afrika. Daarop volgde in 1821 de stichting der Société de Géographie te Parijs, vervolgens in 1828 die der Geographische Gesellschaft te Berlijn, twee jaren later (1830) ontstond de Royal Geographical Society te Londen, en van nu af aan werden dergelijke verenigingen in alle beschaafde landen van Europa, weldra ook buiten Europa, opgericht. Al naar gelang het doel, dat bij de stichting beoogd werd, en vooral ook de middelen, waarover zij te beschikken hebben, beperken sommige dier genootschappen hun werkzaamheid tot bevordering en verbreiding van aardrijkskundige kennis in eigen kring, andere ondersteunen ontdekkingsreizigers of zenden zelf expedities uit, sommige — zoals de genoemde te Parijs en Londen — kennen daarenboven aan beroemde ontdekkingsreizigers onderscheidingen toe in de vorm van gouden erepenningen, weer andere zoeken vooral hun kracht in hun publicaties en het steunen der uitgave van aardrijkskundige geschriften. Slechts weinig genootschappen beschikken niet over een eigen orgaan, sommige geven behalve een tijdschrift nog Verhandelingen of Jaarboeken uit; het genootschap te Londen maakt zich daarenboven verdienstelijk door het opleiden van ontdekkingsreizigers.

NEDERLAND bezit twee aardrijkskundige genootschappen nl. het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, opgericht in 1873 en de Nederlandsche Vereeniging voor Economische Geographie te ’s-Gravenhage, opgericht in 1909. Het eerstgenoemde doet niet alleen een tweemaandelijks tijdschrift verschijnen en steunt de uitgave van aardrijkskundige werken en kaarten, maar zendt ook expedities uit, alleen of in vereniging met andere lichamen, naar de Nederlandse bezittingen en koloniën in Oost- en West-Indië. Het tweede geeft alleen maandelijks een tijdschrift uit.

In BELGIË bestonden tot 1930 alleen twee Franse genootschappen nl. de Société Royale Belge de Géographie te Brussel en de Société Royale de Géographie d’Anvers te Antwerpen. Beide werden opgericht in 1876 en hebben als doel de verspreiding van aardrijkskundige kennis door voordrachten en het uitgeven van een bulletin. In 1930 werd te Antwerpen gesticht het Vlaamsch Aardrijkskundig Genootschap, dat een meer wetenschappelijk karakter draagt en eveneens voordrachten houdt, die het in een jaarboek publiceert.

Alle Aardrijkskundige Genootschappen en die Instituten, welke zich op het terrein der aardrijkskundige wetenschappen bewegen, zijn lid van de Union Géographique Internationale.