(of Willem Dirckz. Bardes, i4g6-i577/’78), schout van Amsterdam, behoorde tot een der oudste regentenfamilies der stad en werd in 1529 schepen en in 1542 schout.
In deze functie heeft hij eerst vele jaren meegedaan aan de kettervervolging, blijkbaar om zich in het oog van den toen machtigen burgemeester Hendrick Dircksz. bemind te maken, want om zijn humanistische denkbeelden en zijn vroegere critiek op diens beleid stond hij niet te goed aangeschreven. In 1550 wist hij zelf het schoutambt, dat tot nu toe aan de stad verpacht was geweest, direct van den landsheer te pachten, en nu, geheel onafhankelijk, kon hij zich schrap zetten tegenover de regeringscoalitie. De burgemeester liet hem eerst geheel vals beschuldigen, steun aan de Wederdopers te hebben verleend en wist vervolgens, in 1564, het schoutambt weer van de centrale regering te Brussel voor de stad in pacht te krijgen. Nu stelde Baerdesen zich, om zich te wreken, aan het hoofd der malcontenten, meest Calvinistische kooplieden, die een klaagschrift tegen de oligarchie aan de Landvoogdes zonden (hij trad nu ook veel minder streng tegen de Protestanten op). Zij (de zgn. Dole anten) verkregen, dat de bepalingen omtrent de verboden bloedverwantschap onder de regeringsleden werden verscherpt, maar de zittende regenten bleven aan, en wegens de onlusten van 1566 moesten Baerdesen en zijn aanhangers in 1567 de stad verlaten. Deze laatsten vormden de groep, die in 1578 de omwenteling te Amsterdam zou bewerken.Baerdesen echter, die zo onvoorzichtig was geweest, niet naar het buitenland te vluchten, werd 13 Oct. 1567 gevangen, te ’s-Gravenhage opgesloten gedurende 3 J jaar en zelfs bij de ondervraging gegeseld. In Febr. 1571 kwam hij vrij. Hij stierf te Delft in armoedige omstandigheden.
Lit.: J. ter Gouw, Gesch. v. A’dam (A’dam 1879-1892); Johan E. Elias, Gesch. van het A’damsche Regentenpatriciaat (’s-Gravenhage 1923); Joh. G. Breen en A. J.
M. Brouwer Ancher, De doleantie van een deel der burgerij van A’dam tegen den magistraat dier stad in 1564 en 1565, Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch. dl XXIV (A’dam 1903).