Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WIENER KREIS

betekenis & definitie

noemt men een filosofische discussiegroep, in 1925 ontstaan uit een in 1923 door Moritz Schlick aan de Weense Universiteit gehouden seminarie.

Tot de allereerste deelnemers behoorden H. Feigl, H. Hahn, O. Neurath, F. Waismann; reeds spoedig trad R. Camap toe Toen men contact gekregen had met een intussen te Berlijn opgerichte soortgelijke kring (Berliner Gruppe: W.

Dubislav, K. Grelling, R. von Mises, H. Reichenbach) en met geestverwante enkelingen elders, werd het mogelijk, naar buiten op te treden; het tiidschrift Erkenntnis verschafte mogelijkheid tot publicatie, en van 1Q29 af werden jaarlijks bijeenkomsten belegd, die al spoedig uitgroeden tot congressen. Tussen 1933 en 1938 werd voortzetting van de arbeid in Duitsland en Oostenrijk onmogelijk; het tijdschrift Erkennning verscheen nog enkele jaren te Den Haag onder de titel: The Journal of Unified Science, terwijl in Chicago begonnen werd met de uitgave van een International Encyclopedia of Unified Science, die sinds 1940 onder auspiciën van het Institute for the Unity of Science (Boston, Mass.) verschijnt.

Leden en geestverwanten van de Wiener Kreis zijn thans over de gehele wereld in belangrijke wetenschappelijke posities werkzaam, maar bij gebrek aan een geografisch en organisatorisch centrum zijn de onderlinge betrekkingen langzamerhand minder hecht geworden. Het door de Wiener Kreis gepropageerde neo-positivisme of logisch empirisme heeft niettemin, vooral in de wijsbegeerte der exacte wetenschappen maar ook daarbuiten, krachtig wortel geschoten, en de toepassing van empirische methodes, vooral in psychologie, sociologie en ethiek, in hoge mate bevorderd.

Wij kunnen de fundamentele thesen van het door de Wiener Kreis verkondigde logisch empirisme als volgt samenvatten:

1. De stellingen van logica en wiskunde zijn tautologieën, zonder eigen kennisinhoud, zij onderstellen dus geen afzonderlijke kenbron, zoals voorheen werd aangenomen. Deze these ontleent men aan het werk van G. Frege, Bertrand Russell en L. Wittgenstein. De aanvaarding er van maakt het mogelijk, een radicaal empirisme te verdedigen, zonder dat men gedwongen is, een em pirische grondslag voor logica en wiskunde aan te wijzen.
2. De onderscheiding tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen is onhoudbaar en overbodig. Voor de opbouw der zgn. geesteswetenschappen is niet, zoals door Dilthey, Rickert e.a. werd geleerd, een afzonderlijke kenbron — het „Verstehen” — nodig, de ervaring is ook hier de enige betrouwbare grondslag.
3. De traditionele vraagstukken der speculatieve wijsbegeerte zijn schijnproblemen en vinden hun oorsprong in onvolkomenheden van de taal of in een gebrekkig inzicht in haar logische structuur. Dit blijkt, als men, hetzij de in de opbouw der wetenschap gebruikte taalvormen aan een grondige logische analyse onderwerpt, hetzij gebruik maakt van geformaliseerde talen welker logische structuur men in de hand heeft (z logistiek). Als legitieme taak voor de wijsbegeerte blijft dus slechts over het onderzoek naar de logische structuur der wetenschappelijke taal; dit onderzoek verschaft tevens richtlijnen voor de unificatie der wetenschappelijke taal, die moet leiden tot de eenheid der wetenschap.

Verwant met het neo-positivisme zijn de analytische filosofie (vertegenwoordigd door B. Russell, G. E. Moore, C. D. Broad, L.

Wittgenstein, A. I. Aycr e a.), het pragmatisme (vooral in zijn oorspronkelijke vorm, bij C. S. Peirce) en de significa.

PROF. DR E. W. BETH

Lit.: J. Joergensen, The Development of Logical Empiricism (Int. Enc. of Unified Science, Vol. II, no 9, 1951); V. Kraft, Der Wiener Kreis: Der Ursprung des Neopositivismus (1950); tl. Feigl-W.

Sellars, Readings in Philosophical Analysis (1949); E. W. Beth, Inleiding tot de Wijsbegeerte der Exacte Wetenschappen (1953).

< >