Duits industrieel, wijsgeer en politicus (Berlijn 29 Sept. 1867 - 24 Juni 1922), zoon van Emil Rathenau, werd in 1899 lid van de directie der Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft. In die functie stichtte hij buiten Duitsland tal van electrische centrales.
Toen Wereldoorlog I uitbrak, maakte hij zich verdienstelijk voor zijn vaderland door te wijzen op het ontzaglijk belang van een goede toevoer van grondstoffen, ook voor militaire doeleinden. Tot Apr. 1915 was hij leider van een onderafdeling van het Pruisische ministerie van Oorlog en hield zich bezig met de aanvoer van die grondstoffen. In 1919 was hij deskundig adviseur voor de vredesonderhandelingen, in 1920 lid van de staatscommissie voor de socialisatie en lid van de herstelcommissie van Spa. Hij werd minister van Herstel in het eerste ministerie-Wirth (Mei - Nov. 1921) en sloot als zodanig het Verdrag van Wiesbaden met de Franse minister Loucheur. In Jan. 1922 vertegenwoordigde hij het Duitse Rijk op de Conferentie van Cannes. Als minister van Buitenlandse Zaken in het tweede ministerie-Wirth (sinds Febr. 1922) maakte hij deel uit van de Conferentie van Genua* en sloot het Verdrag van Rapallo* met de Sovjet-Unie (16 Apr. 1922). Kort daarop werd hij door twee jonge antisemieten vermoord.Rathenau was een van de laatste „universele geesten” in de Europese cultuurgeschiedenis. Als cultuurfilosoof waarschuwde hij wel is waar tegen de overdrijving van het intellectualisme in de Europese beschaving, waardoor onmisbare waarden bedreigd werden, maar hij legde evenzeer de nadruk op het gevaar, wanneer de harmonie tussen rationele en niet-rationele krachten in het volksleven ten voordele van de laatste geheel verbroken wordt. In het kapitalisme becritiseerde hij de strekking tot verscherping der klassentegenstellingen, ook op het terrein van beschaving en ideeën, alsmede de verspilling van productiekrachten zowel door de stelselloze wijze van voortbrenging als door de overdreven weelde, waarin de rijken leven. Hij was een voorstander van planmatige voortbrenging door rationalisatie en samenwerking tussen de onderscheiden bedrijven op corporatieve grondslag. Op staatkundig gebied was hij voorstander van voortgezette volksontwikkeling en gedeeltelijke afschaffing der erfelijkheid van het kapitaal.
Bibl.: Zur Kritik der Zeit (1912); Zur Mechanik des Geistes (1913); Von kommenden Dingen (1917); Probleme der Friedenswirtschaft (1917); Vom Aktienwesen (1917); Die neue Wirtschaft (1918); Die neue Gesellschaft (1919); Autonome Wirtschaft (1919); Der neue Staat (1919); An Deutschlands Jugend (1918); Der Kaiser (1919); Kritik der dreifachen Revolution (1919); Gesammelte Schriften (5 dln, 1918; 6de dl 1929); Gesammelte Reden (1924); Briefe (2 dln, 1926); Neue Briefe (1927); Politische Briefe (1929).
Lit.: Ernst Gottlieb, W. R.-Bibliographie (1929); Révesz, W. R. und sein wirtschaftl. Werk (1927); Etta Federn-Kohlhaas, W. R., sein Leben und Wirken (2de dr., 1928); Harry Graf Kessler, W. R., Sein Leben und sein Werk (1928); Fernholz, W.
R. als Nationalökonom (1930); J. A. de Koning, R.s denkbeelden over onze samenleving (1930); A. Kerr, W. R., Erinnerungen eines Freundes (Amsterdam 1935); P. J. Bouman, Jaurès, Wilson, R. (Amsterdam 1936).