noemt men het streven van de vrouw naar gelijkgerechtigdheid met de man in het staatkundig en het maatschappelijk leven (vrouwen-emancipatie).
Meestal spreekt men alleen van vrouwenbeweging, wanneer men duidt op de georganiseerde vorm hiervan, de vrouwenbeweging zoals zij in de 19de eeuw is ontstaan. Voor een beter begrip van deze beweging is een historisch overzicht van de sociale positie van de vrouw onontbeerlijk.
In een primitieve samenleving bestaat er een scherpe afscheiding tussen de „sfeer” van de man en die van de vrouw, voortkomende uit het geloof dat de vrouw een gevaarlijke macht (mana ) bezit, die zich uitstrekt tot al hetgeen zij verricht en de instrumenten die zij bij haar taak gebruikt. De bij een bepaalde stam ingeburgerde arbeidsverdeling is dan ook absoluut; een man zal nooit een handeling verrichten die tot de „sfeer van de vrouw” behoort en evenmin zal hij dulden dat een vrouw zijn sfeer binnendringt. Zolang de stammen leefden van de jacht en de visvangst (behorend tot het terrein van de man) was de positie van de vrouw een ondergeschikte. Toen de landbouw opkwam ging deze behoren tot het arbeidsterrein van de vrouw en naarmate deze landbouw voor het onderhoud van de stam belangrijker werd, nam het respect voor de vrouw toe; men ging haar vereren als de brengster van nieuw leven en deze eerbied groeide ten slotte uit tot de verering van moedergodinnen als Isjtar in Babylonië en Isis in Egypte.
In de antieke beschavingen varieert de positie van de vrouw van een volslagen onderworpenheid tot een grote mate van onafhankelijkheid. Uit de wet van Hammoerabi (1728-1686 v. Chr.) blijkt dat de gehuwde vrouw in Babylonië een voor die tijd goede en onafhankelijke wettelijke positie had. De bruidsprijs door de a.s. echtgenoot aan de vader van de bruid betaald, werd na het huwelijk meestal haar eigendom; de man kon scheiden wanneer hij dit wilde, maar in dat geval behield de vrouw haar bruidsschat en het toezicht op de kinderen. Echtscheiding was voor de vrouw mogelijk in geval van wrede behandeling of echtbreuk door de man. Zij had het recht zelfstandig handel te drijven en zij kon fungeren als rechter, getuige en schrijfster.
De vrouwen in Egypte genoten van alle vrouwen in de antieke wereld de grootste onafhankelijkheid. Zij hadden een groot deel van het land in eigendom en oefenden alle mogelijke beroepen, ook buitenshuis, uit, terwijl zij thuis grote zeggenschap hadden in familiezaken. Tegen echtscheiding konden zij zich door een voor het huwelijk opgemaakt contract wapenen.
Terwijl ten tijde van Homerus de sociale positie van de vrouw in Griekenland niet minder was dan die van haar Egyptische en Babylonische zusters was zij tijdens het bloeitijdperk van Athene zeer slecht. Erfopvolging vond alleen in de mannelijke lijn plaats; de vrouw bezat slechts haar bruidsschat, waarvan de man bovendien tijdens het huwelijk het genot en het beheer had. De vrouwen kregen geen onderwijs en kwamen bijna nooit buitenshuis, terwijl het in de gegoede kringen niet „bon ton” werd geacht dat de vrouwen huishoudelijk werk verrichtten; hiervoor waren de slaven. Haar enige taak was te zorgen voor wettige afstammelingen. Een uitzondering hierop vormden de hetaeren, van wie sommige (meest vreemdelingen) een goede opvoeding hadden genoten. Zij waren geheel onafhankelijk en namen deel aan het openbare leven.
In Sparta, waar de militaire opvoeding het gehele leven beheerste, beheerde de vrouw het land, als de man ten oorlog trok; zij kon het ook erven. Om sterke kinderen te krijgen moesten ook de moeders gehard worden — daarom hadden zij evenals de mannen toegang tot het Gymnasium.
In het Romeinse Rijk ging ten tijde van de Twaalf Tafelen-wet de vrouw bij haar huwelijk uit de manus (z huwelijk, A) van haar vader over in die van haar echtgenoot. Maar reeds in de tijd der Republiek had haar positie op grond van het gewoonterecht een gunstige wijziging ondergaan. Het zgn. vrije huwelijk kwam meer en meer in zwang; hierbij was de toestemming van de vrouw een vereiste. Bovendien ging zij niet over naar de familie van haar echtgenoot en hield zij de volledige beschikking en het beheer over haar goederen. De Romeinse matrone had sedert de Republiek een belangrijke positie; zij stond aan het hoofd van het huis en nam volledig deel aan het maatschappelijke leven; ook op het staatkundig leven van haar tijd oefende zij soms een grote invloed uit. Echtscheiding stond beide echtgenoten vrij; de gemakkelijke wijze waarop deze kon worden verkregen (z echtscheiding) leidde in de latere Keizertijd soms tot grote losbandigheid.
De houding van de jonge Christelijke Kerk (zoals blijkt uit geschriften van kerkelijke schrijvers als Tertullianus en enkele kerkvaders, o.w. Ambrosius en Hieronymus) t.a.v. het sexuele, het huwelijks- en het familieleven was voor een deel een reactie tegen de zedenverwildering in de Romeinse Keizertijd. Maar vooral sproot deze houding voort uit de opvatting dat het lichaam geheel ondergeschikt is aan de geest. Sexuele omgang was een zaak „des vlezes”, belemmerde een goed geestelijk leven en moest daarom zoveel mogelijk beperkt worden. Van de vrouwen kon alleen de maagd een geestelijke hoogte bereiken.
Het gezin was, onder Oosterse, vnl. Joodse invloed, op patriarchale leest geschoeid. Alle familieleden, ook de echtgenote, waren aan de man en vader onderworpen. Het stond de vader echter niet vrij zijn dochter tegen haar wil uit te huwelijken; vrije toestemming was het belangrijkste vereiste voor het huwelijk. In de practijk matigde de Christelijke liefde de rechten, die de man krachtens de wet en de zeden van die tijd kon uitoefenen.
Buiten de familiekring kon de vrouw zich slechts in de kerk vertonen ; werk buitenshuis was ondenkbaar, als het niet ten bate van de kerk verricht werd.
Dit patroon bleef tot aan de Middeleeuwen nagenoeg ongewijzigd. Het feodale stelsel had belangrijke gevolgen t.a.v. de positie van de vrouw in de riddertijd. De verhouding leenman-leenheer beheerste het gehele leven. Vaders en broers zagen in hun dochters resp. zusters middelen om andere leenmannen aan zich te binden en aldus meer macht te verkrijgen. Voor een huwelijk was wel vrije toestemming vereist maar daar kwam in de practijk niet veel van terecht.
In een maatschappij, waar alleen militaire kwaliteiten waarde hadden, was de plaats van de vrouw uiterst bescheiden. Zij was wettelijk geheel onderworpen aan haar man of mannelijke naaste bloedverwanten; de man had het recht zijn vrouw te slaan als zij hem tegensprak! Toch had de middeleeuwse Westeuropese vrouw het beter dan die van het klassieke Athene. In de eerste plaats ontving zij enig onderricht, vaak beter dan haar broers; in de tweede plaats behoefde zij haar dagen niet in ledigheid te slijten. Onder leiding van de vrouw des huizes voorzag een middeleeuws gezin geheel in eigen behoeften. Buiten het gezin verrichten de kloosterzusters veel goed werk. Een enkele vrouw (bijv. Mathilde van Canossa) speelde een belangrijke rol in het in die tijd overigens uiterst magere culturele leven.
In de opkomende steden was de rol van de vrouw in het openbare leven belangrijker. De privileges voortspruitend uit het gildelidmaatschap van de man strekten zich ook uit tot zijn vrouw. Zij was in de meeste gevallen de partner van de man en na diens dood zette zij het bedrijf vaak alleen voort. Zo kwamen vele bedrijven in handen van vrouwen.
Gedurende de Renaissance namen de vrouwen over de gehele lijn vrij deel aan het maatschappelijk leven. Vooral in Italië hebben tal van vrouwen door haar grote begaafdheid invloed uitgeoefend op het openbare en culturele leven van haar tijd (Vittoria Colonna). Maar in de 17de en 18de eeuw veranderde dit beeld. Aan de ene kant ontstond er als gevolg van de overal in West-Europa toenemende handel een welgestelde bourgeoisie, waarvan het vrouwelijk deel steeds meer tot niets-doen gedwongen werd; huishoudelijk werk verrichten (behalve handwerken) was, evenals ruim 20 eeuwen eerder in Athene, niet langer „bon ton”; evenmin kon een dame een beroep of bedrijf hebben; algehele ledigheid was haar lot. Aan de andere kant schiep het groeiende kapitalisme (vnl. een handels- en financieringskapitalisme) een arbeidersklasse, waarvan de vrouwen door hard te werken voor een zeer laag loon mede in het onderhoud van het gezin moesten voorzien.
Hoewel er als altijd uitzonderingen waren (mme de Staël), was aan het einde der 18de eeuw de sociale positie van de vrouw zeer slecht. Onder invloed van de Franse Revolutie gingen er echter ontevreden stemmen op voor verbetering van het lot der vrouw: In Frankrijk schreef Olympe de Gouges haar Déclaration des Droits de la Femme (1783), in Engeland Mary Wollstonecraft A Vindication of the Rights of Woman (1792). Deze geschriften vonden weinig of geen gehoor. In de periode van reactie, die op de Franse Revolutie volgde, geraakten zij, en met hen de gedachte aan een positieverbetering van de vrouw, geheel in het vergeetboek.
DE MODERNE VROUWENBEWEGING
Deze Vangt aan in 1848 in Seneca Falls (V.S.), waar de eerste Woman’s Rights Convention werd gehouden. Een aantal vrouwen, o.w. Elisabeth Stanton en Lucretia Mott protesteerden hier tegen het niet bestaan van vrouwenkiesrecht, de wettelijke afhankelijkheid van de gehuwde vrouw, de voor man en vrouw ongelijke echtscheidingswetgeving, het aanleggen van een verschillende zedelijke maatstaf voor mannen en vrouwen, de beperkingen aan de vrouw, die een beroep wil uitoefenen, opgelegd. Het verkrijgen van vrouwenkiesrecht was haar eerste doel; hiervan zou een verbeterde sociale positie het vanzelfsprekende gevolg zijn.
Het gerucht dat zij in de jaren na 1848 maakten ging echter verloren in het grote tumult dat om de afschaffing van de slavernij ontstond. Na afloop van de burgeroorlog in het voordeel van de Noordelijken hoopten E. Stanton en haar medestrijdsters dat met het kiesrecht voor de negers ook dat voor de vrouwen ingevoerd zou worden. Maar het desbetreffende amendement op de Constitutie werd in 1869 in het Huis van Afgevaardigden afgewezen. Hierop werd in hetzelfde jaar door vertegenwoordigsters van 19 staten de National Woman Suffrage Association opgericht, die zich ten doel stelde door toevoeging van een (toen nog) 16de amendement op de Constitutie (z Amerika, V.S. van, staatsrecht) het vrouwenkiesrecht te verkrijgen. E.
Stanton werd presidente. Eveneens in 1869 werd door een aantal vrouwen onder leiding van Lucy Stone de American Woman Suffrage Association opgericht, die hetzelfde doel wilde bereiken door eerst in de afzonderlijke staten het vrouwenkiesrecht te verkrijgen. In 1890 verenigden deze beide verenigingen zich tot de National American Woman Suffrage Association, die beide middelen hanteerde.
De ene staat na de andere voerde het vrouwenkiesrecht in (als eerste Wyoming in 1888) en in 1920 (na Wereldoorlog I, waarin de vrouwen veel goed werk hadden verricht, was in de V.S. evenals in de meeste Westeuropese landen, de publieke opinie ten gunste van het vrouwenkiesrecht gekeerd) werd het (inmiddels) 19de amendement aan de Constitutie toegevoegd, waarmee het kiesrecht voor de vrouw in de V.S. een feit was geworden.
De strijd voor het vrouwenkiesrecht in Engeland nam vaste vorm aan toen John Stuart Mill in 1867 in het Lagerhuis tevergeefs een amendement op de Reform BUI voorstelde, waarbij de vrouwen volledig kiesrecht zouden verkrijgen. Na deze mislukking publiceerde hij in 1869 The Subjection of Women, dat een grotere organisatie tot gevolg had. In hetzelfde jaar verkregen de vrouwelijke belastingbetalers kiesrecht in de gemeente. Tussen 1886 en 1911 werd zesmaal getracht een wet op het vrouwenkiesrecht in het Lagerhuis aangenomen te krijgen, maar tevergeefs. In 1897 werd de National Union of Woman’s Suffrage Societies onder leiding van Mrs Fawcett, in 1903 de Women’s Sacial and Political Union onder leiding van Emmeline Pankhurst en haar dochter Christabel, opgericht. Deze laatste trachtte haar doel te bereiken door een strijdlustig optreden.
Door massademonstraties en hongerstakingen wisten haar leden de aandacht van het publiek op zich te vestigen. Haar leidsters kwamen herhaaldelijk in de gevangenis terecht. Bij het uitbreken van Wereldoorlog I richtte zij haar activiteit echter op hulpverlening aan het vaderland. Het vele goede dat de vrouwen in deze oorlog presteerden, brak ook in Groot-Brittannië de tegenstand tegen het haar verlenen van kiesrecht. In 1918 verkregen de vrouwen in beperkte mate, in 1928 volledig kiesrecht.
In Frankrijk namen sinds 1879 de socialisten de politieke en sociale gelijkstelling tussen man en vrouw in hun programma op. Na Wereldoorlog I verklaarde de Kamer van Afgevaardigden zich herhaaldelijk voor het vrouwenkiesrecht, maar de Senaat verwierp alle daartoe gedane wetsvoorstellen. Pas na Wereldoorlog II verkregen de Franse vrouwen het kiesrecht.
In Duitsland was Luise Otto-Peters de leidende figuur van de vrouwenbeweging. Tijdens de revolutionnaire beweging van 1848 streed zij voor de verbetering van de positie der arbeidsters. Zij stichtte (1849) de eerste Duitse Frauenzeitung en met anderen in 1865 de Allgemeiner Deutscher Frauenverein. Hoewel deze vereniging oorspronkelijk ook verbetering van het lot der arbeiders nastreefde, beperkte zij zich later tot de positieverbetering der vrouwen uit de middengroepen. De socialisten gingen er na 1890 toe over het vrouwenkiesrecht in hun programma op te nemen, hoewel de Duitse regering tot 1908 alle politieke activiteit door of voor vrouwen verbood. Toen Duitsland na Wereldoorlog I een republiek werd, werd ook aan de Duitse vrouw het kiesrecht verleend.
Sinds de November-revolutie van 1917 hebben mannen en vrouwen in de Sovjet-Unie volledig gelijke rechten.
Hieronder volgen voor enige landen de invoeringsdata van het volledige vrouwenkiesrecht (op dezelfde basis als voor de man).
Land Jaar
Nieuw-Zeeland 1893
Australië 1902
Finland 1907
Noorwegen 1913
Denemarken 1915
Ijsland 1915
Sovjet-Unie 1917
Canada 1917
Duitsland 1918
Oostenrijk 1918
Hongarije 1918
Tsjechoslowakije 1918
Polen 1918
Nederland 1919
Zweden 1919
Luxemburg 1919
VS 1920
Groot-Brittannië 1928
Zuid-Afrika 1930
Turkije 1934
Frankrijk 1945
Italië 1946
Japan 1947
Israël 1948
België 1948
Griekenland 1952
Volgens een overzicht van de Verenigde Naties hadden in 1952 in 57 landen de vrouwen op dezelfde basis als de mannen stemrecht in alle verkiezingen. In 16 landen bezaten zij nog in het geheel geen politieke rechten; de 2 Europese landen waar dit zo was, zijn Zwitserland en Liechtenstein. In Portugal is het kiesrecht voor de
vrouw afhankelijk van het door haar genoten onderwijs.
In tegenstelling tot hetgeen de eerste suffragettes verwachtten heeft het verkrijgen van het vrouwenkiesrecht geen grote politieke of sociale
omwenteling tot gevolg gehad. Merkwaardig is dat nergens politieke vrouwenpartijen ontstonden; van de toeneming van het stemmenaantal
hebben de conservatieve partijen over het algemeen het meeste profijt getrokken. Hoewel de vrouwen in gelijke mate als de mannen van haar stemrecht gebruik maakten was het aantal in de volksvertegenwoordigingen gekozen vrouwen relatief klein.
Denemarken was het eerste land, waar een vrouwelijke minister werd benoemd, ni. Nina Bang (1924-’26), voor onderwijs. Sindsdien
hebben verschillende landen vrouwelijke ministers gehad, maar zij bleven ver in de minderheid.
Had het verkrijgen van vrouwenkiesrecht dus niet die politieke veranderingen tot gevolg die de eerste strijdsters hiervoor ervan verwacht hadden, groot waren de veranderingen die het teweegbracht in het maatschappelijk leven. Vooral het onderwijs, de arbeidsbescherming van en de arbeidsmogelijkheden voor de vrouw ondergingen belangrijke verbeteringen.
Hoewel men reeds in het begin van de 19de eeuw tot de overtuiging was gekomen dat lager onderwijs voor jongens en meisjes
even noodzakelijk is, duurde het nog tientallen jaren voor men ging
inzien dat ook middelbaar en hoger onderwijs voor meisjes even
belangrijk is als voor jongens. Het eerste instituut voor Hoger
onderwijs dat zijn poorten voor de vrouw opende was Oberlin
College in de V.S. (1833); in 1865 werd het eerste meisjescollege
(Vassar; z Amerika, V. S. van, onderwijs) opgericht. In Europa
volgde Engeland (1869, Girton College). In Duitsland, waar reeds
in de 18de eeuw bij wijze van uitzondering aan enige meisjes toe-
stemming was verleend colleges aan de universiteiten te volgen,
konden de vrouwen zich pas in 1901 als gewone studenten laten in-
schrijven (Heidelberg en Freiburg). Omstreeks 1910 hadden de
meeste Europese landen vrouwen tot hun universiteiten toegelaten.
Hoewel de gelegenheid tot het ontvangen van lager, middel-
baar en hoger onderwijs voor meisjes en jongens thans in de meeste
landen gelijk is, blijkt uit statistieken dat in West-Europa wel is
waar evenveel meisjes als jongens lager onderwijs genieten maar
minder meisjes dan jongens middelbaar en nog minder meisjes
dan jongens hoger onderwijs. Uitzonderingen, wat het M.O. betreft,
zijn België en Finland. In Nederland waren in 1950/’51 aan alle
universiteiten en hogescholen te zamen ingeschreven 4591 vrouwe-
lijke studenten op een totaal van 29 736. Voor bijv. Frankrijk
waren deze getallen resp. 43 087 en 136 744.
Het vinden van een passende werkgelegenheid is hoofdzakelijk een probleem geweest voor de vrouw uit de middenklassen. Voor de vrouw uit de arbeidersgezinnen was er na de industriële revolutie genoeg werk te vinden in de fabrieken. Hier was het vooral de arbeidsbescherming (verbod van gevaarlijkeen nachtarbeid voor vrouwen) en het gelijk loon voor gelijke werk-principe dat de aandacht vroeg. In het eerstgenoemde is door talrijke wetten in de verschillende landen voorzien (in Nederland: Arbeidswet van 1889); het laatste beginsel wordt in de industrie nog geenszins algemeen aanvaard. De overheid in de meeste Westeuropese
landen is dit principe wel toegedaan (met uitzondering van de Britse) en past het toe op de in haar dienst zijnde ambtenaren. Ook in de intellectuele beroepen is het verschil in loon tussen man en vrouw over het algemeen gering.
Dat zovele vrouwen uit burgerlijk milieu deelnamen aan de vrouwenbeweging vindt voor een groot deel zijn oorzaak in het feit dat velen hoopten zich zo het recht om te werken te verschaffen. Zij
streefden naar verbetering van het vakonderwijs voor meisjes. Waren voor haar omstreeks het midden van de 19de eeuw de arbeidsmogelijkheden nog zeer gering, thans is er bijna geen beroep meer dat voor vrouwen uitgesloten is. In de V.S. heeft één op de drie vrouwen een beroep. In
Nederland wordt 1/3 van de gehele beroepsbevolking gevormd door vrouwen.
Lit.: M. J. Fawcett, Women’s Suffrage (London 1912); E. Cady Stanton, S. B. Anthony e.a., History of Woman Suffrage, 6 dln (New York 1881-1922); L.
Abensour, Histoire générale du Féminisme des origines à nos jours (Paris 1921); C. C. Catt en N. R. S hu Ier, Woman Suffrage and Politics (1923); J. Langdon-Davies, A Short History of Women (1928); R.
C. Strachey, The Cause (1928); I. Reiche, Die Frauenbewegung (1929); E. S. Pankhurst, The Suffragette Movement (London 1931); E. Herding, Der Weg der Frau (1945).
In NEDERLAND heeft de vrouwenbeweging eerst laat haar intrede gedaan. Van 1870-1890 trad op velerlei gebied al enige verbetering in de positie
van de vrouw in. Met de toelating van Aletta Jacobs tot de Groningse universiteit (1871) was het Hoger Onderwijs voor meisjes opengesteld.
In dezelfde tijd werden meisjes toegelaten tot Hogere Burger Scholen en Gymnasia en werden middelbareen industriescholen voor meisjes
opgericht.
De toenemende noodzaak voor vrouwen om geheel of ten dele
in eigen onderhoud te voorzien leidde tot oprichting van verenigingen als Tesselschade en Arbeid Adelt. De eerste werd in 1872 opgericht door Jeltje de Bosch Kemper (Amsterdam 1836-1916); zij had vnl. ten doel de opleiding van meisjes voor verschillende beroepen (oorspr. alleen voor de naaldvakken, later ook voor andere) en het haar bezorgen van werkgelegenheid. Zij werd in 1953 samengesmolten met Arbeid Adelt, opgericht in 1871 en met ongeveer
dezelfde doelstellingen.
In 1870 richtte Betsy Perk (Delft 26 Mrt 1833 Nijmegen 1906) het vrouwen tijdschrift Ons Streven op, gevolgd door Roeping in 1871. Mina Kruseman en anderen trachtten individueel door lezingen en geschriften belangstelling voor de vrouwenbeweging te wekken.