Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VLAS

betekenis & definitie

(Linum L.) is een plantengeslacht uit de familie der Linaceeën. Het is gekenmerkt door het bezit van ongedeelde bladeren, een 5-bladige kelk, 5 kroonbladen, 5 meeldraden en een onvolkomen 10-hokkige doosvrucht. Het omvat ca 200, ten dele heterostyle soorten, die hoofdzakelijk voorkomen in de gematigde en subtropische gewesten.

In Nederland vindt men, op vochtige zandgrond, slechts de 1-jarige, 7-20 cm hoge L. catharticum L., Purgeervlas geheten, omdat het vroeger als licht purgeermiddel werd gebruikt, ook Geelhartje genoemd om de kleine witte, in het midden gele bloemen, een plantje met tegenovergestelde blaadjes.In tuinen kweekt men enkele forsere soorten met verspreide bladen: de 1-jarige, 3 dm hoge L. grandiflorum Desf. uit NoordAfrika, met zeer smalle bladen en grote rode, wijd uitgespreide bloemen, en de overblijvende L. flavum L. uit Zuid-Europa, 3-6 dm hoog met vrij brede bladen en trechtervormige gele bloemen, L. narbonense L. uit het mediterrane gebied, 3-6 dm hoog met ½ cm brede bladen en blauwe bloemen, en L. perenne L. uit Zuid-Duitsland, met zeer smalle bladen en blauwe bloemen met ongelijke kelkblaadjes, elkaar met de rand bedekkende kroonbladen en knopvormige in plaats van draadvormige stempels. Laatstgenoemde wordt in Zuid-Duitsland en elders ook verbouwd en levert lange, doch grove en moeilijk te isoleren vezels.

De bekendste soort, het 1-jarige gewone vlas (L. usitatissimum L.) is een cultuurgewas, dat waarschijnlijk is voortgekomen uit de mediterrane L. angustifolium Hds. Het is een tot meer dan meterhoge plant met naar boven verspreide lijnvormige bladen, gewimperde kelkbladen en blauwe of witte, ca 1 cm grote bloemen.

Oorspronkelijk teelde men in NEDERLAND een blauwbloeiend landras, waarvan telkens weer nieuw zaaizaad uit Baltische landen werd ingevoerd. Ca 1817 zijn hieruit door een Friese landbouwer enige witbloeiende planten gekozen en vermeerderd. Uit dit materiaal is het Friese witbloeivlas voortgekomen, dat iets grover was dan het blauwbloeivlas, beter bestand tegen ongunstig weer en minder vatbaar voor brand en andere vlasziekten. Op dit ogenblik is er geen spoor van beide landrassen meer in het land te vinden, doch in plaats daarvan verbouwt men gekweekte rassen. Het hoofdras is het Concurrentvlas, verkregen door selectie in Fries witbloei en in 1929 in het verkeer gebracht. Sedertdien heeft dat witbloeiende ras met goede stro- en zeer goede zaadopbrengst, grote oogstzekerheid, droogteresistentie, goede lengte, hoge vertakking, hoog vezelgehalte en goede kwaliteit zich sterk verbreid.

Niet alleen in Nederland, waar het sedert 1935 meer dan 70 pct van de met vlas bezette oppervlakte inneemt, doch ook in België, Frankrijk, Denemarken en Zweden wordt het veel verbouwd. Nederland exporteert belangrijke hoeveelheden zaaizaad naar het buitenland. Niet alleen is Nederland exportland geworden van Concurrent zaaizaad, doch ook van de overige rassen, die alle uit kruisingen zijn voortgekomen en waarvan in een aantal gevallen de Concurrent een der ouders was. Enkele van deze nieuwe rassen vinden grote waardering, zodat in de naaste toekomst een wijziging van het rassensortiment mag worden verwacht.

Omdat er ook in de worteleinden vezels voorkomen, worden de vlasstengels uit de grond getrokken („slijten of „plukken” van het vlas), een ogenschijnlijk eenvoudige bewerking die echter veel vakkennis eist, omdat o.a. met de weersgesteldheid, de soort en kwaliteit van het vlas en de hoedanigheid van de grond rekening moet worden gehouden. Van de vele rootmethodes (zoals koudwaterroting in open wateren, blauwroting onder modder, dauwroting op het veld) is de warmwaterroting in speciale bassins de belangrijkste geworden; het proces voltrekt zich in enkele dagen i.p.v. in verscheidene weken zoals bij de andere methoden. Na drogen volgt het braken, een tegenwoordig op braakmachines uitgevoerde bewerking, waarbij de houtdelen in de stengels op geribde walsen worden gebroken. De gebroken houtdelen worden verwijderd bij het zwingelen; het nieuwere werktuig hiervoor is de zwingelturbine

De vlascultuur is van praehistorische ouderdom. Haar oorsprong is niet met zekerheid bekend. In de oudste graftomben van Egypte, in de Zwitserse paalwoningen en in de terpen van Nederland zijn sporen van vlas gevonden. In de 12de eeuw leerden de Spanjaarden uit vlas papier vervaardigen, wat weldra algemener werd. Iets later werden in de Nederlanden linnen en lijnolie voor het vervaardigen van schilderijen gebruikt. Tegen het einde der 18de eeuw trad vermindering der vlasindustrie in door de ontwikkeling der katoennijverheid.

De vezel van de vlasstengel vindt nog steeds toepassing bij de vervaardiging van linnen garens en weefsels. De fijnste vezel wordt gebruikt voor de kantindustrie. Van de vezel wordt ook het beste papier vervaardigd. Grote lijnzaadproducenten zijn Argentinië, Voor-Indië en Noord-Amerika. Van het zaad wordt lijnolie gewonnen, een sterk onverzadigde drogende olie, die grotendeels haar weg vindt naar de verf- en lakindustrie. Het restant der oliewinning (ca 68 pct) is de lijnkoek of het lijnmeel, veel gebruikt als veevoeder.

De kwaliteit is afhankelijk van die van het zaad. Dit moet nl. tot volle rijpheid zijn gekomen, wat bij vlas, dat om de vezels wordt verbouwd, niet het geval is. Het zaad mag niet verontreinigd zijn met onkruidzaden. Het gunstig op de spijsvertering werkende slijmgehalte der koeken hangt behalve van de zaadsoort ook af van de bereidingsmethode. Hetzelfde geldt voor vet- en eiwitgehalte, waarvan de som bij goede lijnkoek 40 à 42 pct moet bedragen. Het asgehalte moet niet hoger zijn dan 7 pct, het vochtgehalte niet hoger dan ca 14 à 15 pct.

Het vlas wordt in Nederland hoofdzakelijk verbouwd op zeeklei. In het gewas zaait men vaak klaver als ondervrucht. Terugkeer op hetzelfde perceel binnen 7 jaar is verkeerd. Het gewas reageert sterk op een kaligift. Het zaaibed moet fijn zijn (eggen en slepen). Het zaaien geschiedt machinaal op rijen van 8 cm, 2 hl per ha.

Het wieden geschiedt met de hand, als het vlas 10 à 15 cm hoog is. Het oogsten geschiedt in geelrijpe toestand. De uitgetrokken stengels worden tot „schranken” gebonden, die per 8 à 10 stuks op hokken worden gezet en na 3 à 5 dagen op ruiters geschelfd, die gedekt worden, om de „bollen” of „knoppen” droog en het stro blank te houden.

Door het repelen worden de zaaddozen van de stengel verwijderd. Door knopbrekers worden de dozen stuk gemaakt, waardoor het zaad vrijkomt. De vezel, die in de stengel voorkomt, wordt door het zgn. roten min of meer los gemaakt van de andere delen. Meestal vindt dit plaats langs biologische weg, hoewel er ook chemische middelen bestaan voor dit proces.

Het braken heeft tot doel, de houtige delen van de stengel in kleine stukjes te breken. Een deel er van laat dan reeds los van de bastvezels. De rest wordt verwijderd door het zwingelen. De houtdelen noemt men scheven.

De vlasverwerkende industrie is in Nederland zeer belangrijk. Het vroegere roten in sloten en putten is grotendeels vervangen door roten in de warmwaterroterijen. Het verwerken van geroot vlas tot „lint” geschiedt tegenwoordig vrijwel geheel machinaal. Er heeft een sterke verschuiving plaats gevonden naar grote bedrijven en fabrieken. De ca 900 vlasserijbedrijven in Nederland hebben een gezamenlijke verwerkingscapaciteit van ca 15 000 ha.

De oppervlakte vlas in Nederland is gemiddeld op 20 000 ha te stellen, doch bedroeg in de laatste jaren ca 30 000 ha. De gemiddelde oogst per ha bedraagt 10 à 12 hl zaad met een hl-gewicht van 70 kg. De opbrengst aan gerepeld stro is ongeveer gemiddeld 5300 kg per ha. In 1951 bedroeg de export van zaailijnzaad 8762000 (ter waarde van ruim 12 millioen gulden), de export van strovlas bedroeg in 1950 42 850 000 kg.

De voornaamste ziekten zijn: Vlasbrand (Pythium megalacanthum; de jonge plant wordt bruin en sterft, doordat deze bodemschimmel de wortels aantast); Vlasroest (Melampsora lini; vormt op de bladeren oranje gekleurde sporehoopjes en later op de stengel zwart gekleurde wintersporen, het „zwartstip”, waarbij de vezelbundels ter plaatse aangetast worden); Dode Harrel (Phoma- en Ascochyta-soorten; kort voor of na de bloei sterft de stengel af, de vezels worden aangetast en komen los van het houtige stengeldeel); Verbruinen (Polyspora lini; bij vroege aantasting breekt de stengel iets boven de grond en valt om, bij latere aantasting worden zaaddozen en stengels bruin, waardoor sterke vermindering van kwaliteit). Ook Botrytis cinerea en Colletotrichum linicolum doen schade (wegvallen van jonge plantjes). Botrytis kan ook in een later stadium de plant aantasten, waardoor de stengels breken. Behalve de genoemde zwammen kunnen de insecten thrips en aardvlo nog grote schade aanrichten. Ontsmetting van het zaaizaad met schimmeldodende middelen wordt algemeen toegepast.

In BELGIË is het Z. van West-Vlaanderen het grote centrum van de vlasproductie.

In de 13de eeuw bestond reeds een „lijnmakerssteen” te Gent, en in 1428 hadden de „lijnwevers’ reeds een corporatiehuis in dezelfde stad. Van de 17de eeuw af was de handel in „lijnelakenen” streng gereglementeerd, vooral met het oog op de deugdzaamheid van de fabricatie. Het roten van het vlas gaf eveneens aanleiding tot de uitvaardiging van talrijke ordonnantiën. Het eigenlijke mechanische vlasspinnen werd eerst ca 1820 ingevoerd, en de eerste twee, thans nog bestaande fabrieken werden in 1838 opgericht. Enkele jaren later waren handspinnen en handweven uit Vlaanderen nagenoeg helemaal verdwenen. De Vlaamse vlasvezelbereidingsindustrie is sinds eeuwen befaamd. Aan het water van de Leie werden bijzondere eigenschappen toegeschreven voor het roten.

Thans wordt nog in putten geroot, maar ook hier is dit procédé grotendeels door het mechanische roten vervangen. In 1938 leverde België 40 pct van de vlasvezels, die in de wereld werden gesponnen; in 1939 steeg de verhouding tot 50 pct. Het belang van de vlasvezelbereidingsindustrie blijkt overigens uit de volgende cijfers, betreffende de beteelde oppervlakte: 1929: 24 873 ha; 1949: 26091 ha; 15 Mei 1951: 34198 ha; 15 Mei 1952: 32 111 ha.

Ongeveer 20 000 arbeidersgezinnen vinden hun bestaan in de vlasvezelbereidingsindustrie.

Vlasspinnerij

Het vlas, dat na het oogsten reeds een groot aantal bewerkingen heeft ondergaan, komt in de vorm van gezwingeld vlas en lokken (d.z. de korte vezels) in de spinnerij. Het lange vlas wordt in de vlasspinnerij tot vlasgaren verwerkt, de korte vezels en afvallen worden in de tow- of werkgarenspinnerij gesponnen. Het lange vlas, meestal ca 80 cm lang, ondergaat als eerste voorbewerking vóór het spinnen het hekelen. Dit heeft ten doel de aan elkaar plakkende vezels los te maken en evenwijdig te leggen en verder nog aanwezige strodeeltjes en korte vezels te verwijderen. Vroeger geschiedde het hekelen met de hand, tegenwoordig gebruikt men practisch overal de hekelmachine. Bij het handhekelen worden de vlasbundels door de hekel, dat is een blok met een groot aantal stalen hekelnaalden, getrokken, bij het machinaal hekelen worden de pennen door de vrijhangende vezelbundel getrokken.

Een moderne hekelmachine bestaat uit twee gelijke en evenwijdige machinedelen, waarvan het rechtse het ene gedeelte van de vlasbundel hekelt terwijl het linkse deel het andere einde van de vlasbundel hekelt. Dat is mogelijk doordat aan de achterzijde van de machine de vlasbundel omgetrokken wordt.

Na het hekelen wordt het vlas naar de aanlegmachine of spreitafel getransporteerd die het vlas tot dunne banden of lint verenigt, waardoor het geschikter gemaakt wordt voor de verdere spinnerij. Op de spreitafel bevindt zich een transportband, die het vlas tussen een stel invoerwalsen in een hekelveld voert.

Aan het eind van het hekelveld bevindt zich een stel uitvoerwalsen, die sneller draaien dan de invoerwalsen. Dit heeft tot gevolg, dat het vlas door het hekelveld getrokken wordt. Het hekelveld bestaat uit een aantal dunne met naalden bezette staven, die zich met het vlas mee bewegen zodat het vlas goed uitgekamd wordt. Aan het eind van de machine ontstaat op deze wijze een aantal banden die weer samengevoegd worden en door een stel snel draaiende uitvoerwalsen gerekt worden tot een lint, dat in een kan opgevangen wordt. Dit lint is nog onregelmatig van dikte en wordt op een aantal rekbanken verder verfijnd en gelijkmatiger gemaakt. Het rekken vindt plaats doordat de uitvoerwalsen van de rekbank sneller draaien dan de invoerwalsen.

Tussen deze walsenparen bevindt zich een horizontaal hekelveld, dat bestaat uit een aantal met pennen bezette staven, die een met het vlas meegaande beweging hebben. Het vlas wordt tussen de naalden doorgetrokken, waardoor reinigen en delen der vezels plaatsvindt. Na het rekken wordt het vlas op dezelfde machine enige malen gedoubleerd, waardoor het uittredende lint veel gelijkmatiger wordt. Het lint wordt uiteindelijk weer in kannen opgevangen. Het rekken en doubleren vindt enige malen plaats tot het lint fijn genoeg geworden is om ineengedraaid te worden. Dit geschiedt op de voorspinmachine.

Het dunne lint wordt op deze machines nogmaals gerekt en daarna niet meer in kannen opgevangen maar op spoelen gewikkeld, waarbij het tevens enigszins getwist (ineengedraaid) wordt. Het aldus gevormde voorgaren wordt in de fijnspinnerij voor de laatste maal gerekt en daarna getwist. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen droog-, halfnat- en natspinnen.

De droogspinmethode wordt voor grove nummers toegepast terwijl de fijne nummers natgesponnen worden. Bij het natspinnen loopt het voorgaren door een bak met warm water, tussen twee messing cylinders door en wordt daarna ineengedraaid en opgewonden. Het doel van het water is, de in de vezels aanwezige plantenlijm enigszins zacht te maken waardoor de vezels beter over elkaar glijden en gemakkelijker tot fijne nummers gesponnen kunnen worden. Evenals bij de voorspinmachine wordt het garen op de fijnspinmachine door middel van vleugels op schijfspoelen gewikkeld. Tegelijkertijd wordt het garen ineengedraaid. Het garen dat nat op de schijfspoelen zit, moet daarna gedroogd worden.

Het garen wordt daartoe eerst op grote haspels tot strengen gehaspeld en gedroogd in drooginstallaties door middel van warme lucht. Na het drogen wordt het garen in pakken opgemaakt. Ieder pak bestaat uit 50 strengen, elk van 3600 yards. Het aldus gesponnen garen wordt in de handel gebracht als droog- of natgesponnen vlasgaren.

De afvallen die bij het zwingelen, hekelen en in de vlasspinnerij ontstaan worden in de werk- of towgarenspinnerij tot grove garens gesponnen. De grove afvallen, die nog veel houtdeeltjes bevatten worden eerst gereinigd op een schudmachine of werkveredelingsmachine. De vezels worden dan op een kaardmachine gekaard. Deze werkkaarde bestaat in hoofdzaak uit een grote tamboer die met naalden bezet is, waarbij zich aan de omtrek een aantal eveneens met naalden bezette walsen bevindt, de zgn. arbeiders en wenders. De vezelmassa wordt eerst in een automatisch werkend voedingstoestel gestort; door een met naalden bezet, langzaam rondlopend transportdoek wordt het vezelmateriaal regelmatig aangevoerd en op het toevoerdoek van de kaarde gestort. Dit toevoerdoek voert het vlas tussen twee toevoerwalsen naar de tamboer.

Deze voert ze naar het eerste paar arbeiders en wenders. Door het verschil in omtreksnelheid worden de vezels van de tamboer afgenomen en enigszins uitgekamd weer naar de tamboer teruggevoerd. Dit herhaalt zich bij ieder volgend paar walsen zodat het werk goed uitgekamd en gereinigd wordt. Ten slotte worden de vezels door twee afheemwalsen of doffers, die met fijne naalden bezet zijn, afgenomen. Dit is mogelijk omdat de naalden van de doffer tegengesteld gericht zijn aan die van de tamboer. Het zich op de naalden van de doffer bevindende vlies wordt door een hakkerkam afgeslagen.

Het vlies wordt in drie delen gescheurd en door trechters naar de afvoerwalsen gevoerd. Het vlies verandert hierdoor in tweemaal drie linten die twee aan twee gedoubleerd en naar een rekwerk worden geleid. In dit rekwerk worden de linten op voorspinmachines en fijnspinmachines, als voor de vlasspinnerij beschreven, tot garen gesponnen.

J. BLOEM.

Lit.: W. Sprenger, Die Flachsspinnerei (1931).