Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Victor hugo

betekenis & definitie

(Marie), Frans dichter en prozaschrijver (Besançon 26 Febr. 1802 - Parijs 22 Mei 1885), was de zoon van een generaal van Napoleon, die hem meenam op zijn tochten door Italië en Spanje. Zijn Katholieke moeder, uit de Vendée afkomstig, verzorgde zijn opvoeding te Parijs.

De wiskundestudie op het lyceum Louis-le-Grand interesseerde hem matig, maar spoedig ontwaakte zijn dichterlijk genie. In 1819 al werd hij bekroond bij de Jeux Floraux van Toulouse; hij schreef verzen in klassieke trant (Odes, 1821), richtte met zijn broers een krant op, Le Conservateur littéraire, waarin hij streed voor altaar en troon. Dank zij een jaargeld van de koning, was hij in staat te huwen en hij genoot enige jaren van een leven van groot huwelijksgeluk, omringd door de jonge schilders uit de romantische school, die inspiratie vonden in de gedichten van de jonge ,,chef d’école”. Onder invloed van de medewerkers aan Le Globe, in het bijzonder van zijn huisvriend Sainte-Beuve — die in enkele jaren het echtelijk geluk van Hugo zou verstoren — evolueerde hij naar het liberalisme. Binnen enkele jaren was hij de onbetwiste leider van de romantische school, hetzij door zijn theoretische uiteenzettingen in de Muse française of het bekende voorbericht bij zijn toneelstuk Cromwell (1827), hetzij door eigen creatieve arbeid. De onstuimige première van zijn drama Hemani (25 Febr. 1830) betekende de definitieve overwinning van de nieuwe richting, totdat het eclatante échec van Les Burgraves (17 Mrt 1843) hem waarschuwde dat het publiek zich afwendde van het romantisme.Zijn bundel Les Orientales (1829), met de vele verzen, geïnspireerd door de gebeurtenissen in Griekenland, is vooral een manifestatie van Hugo’s virtuoos vakmanschap en vormt een overgang naar de meer persoonlijke bundels lyriek uit de volgende jaren. Hoewel de Odes et Ballades (1826) nog getuigden van ’s dichters royalisme, had Hugo zich met zijn Philhelleense gedichten tegenover het gouvernement geplaatst. De strubbelingen met de Censuur over de opvoering van Marion Delorme dreven hem nog sterker naar de oppositie. In latere jaren werd hij bij uitstek de nationale dichter en zijn dichterwoord de „écho sonore” van wat het Franse volk beroerde. Al werd hij door Louis-Philippe in 1845 tot pair de France verheven, toch ging zijn ontwikkeling naar links verder: hij werd aanhanger van een vaag, humanitair socialisme, begroette de Februari-omwenteling als het begin van een gouden aera, maar zijn naam stond op de proscriptielijsten na de staatsgreep van Lodewijk Napoleon. Over België ging hij toen naar de Normandische eilanden, eerst naar Jersey, dan naar Guernsey en in de glazen belvédère van Hauteville-House, van aangezicht tot aangezicht met de oceaan, ontstonden dan de duizenden versregels van zijn satirieke en pantheïstische gedichten.

Hij weigerde te profiteren van de amnestie („je resterai proscrit, voulant rester debout”). Na de val van het keizerrijk keerde hij naar Parijs terug, protesteerde tegen de vredesbepalingen, kwam in botsing met de Nationale Vergadering te Bordeaux, pleitte bij Thiers voor de slachtoffers van de Commune, maar zijn politieke rol was uitgespeeld. Zijn dood was een nationale gebeurtenis; zijn lijk werd bijgezet in het Pantheon.

Als men het werk van deze dichter, toneelschrijver, romancier en tekenaar (als zodanig door Rodin groot genoemd) overziet, dan treft in de eerste plaats het phaenomenale van zijn vitaliteit, zich manifesterend in zijn particuliere leven, maar bovenal in de hoeveelheid van zijn productie. Hij schreef meer dan 300 000 verzen en tientallen jaren lang werkte hij tot 10-12 uur per dag. Dit dichterlijke oeuvre vertoont verschillende facetten. Hugo is de dichter van de huiselijke haard, van het familieleven en als zodanig vooral in Nederland geliefd en bewonderd. Hij verlustigde zich in de jeugd van zijn kleinkinderen (L'art d’être grandpère, 1877), maar hij is ook de vertolker van de oudersmart als zijn dochter Léopoldine, kort na haar huwelijk met de schrijver Charles Vacquerie, in de Seine verdrinkt (Les Contemplations, 1856). De ballingschap maakte Hugo tot de felle satiricus, die zijn haatzangen uit Les Châtiments (1853) de tyran in het gezicht slingert, die de soldaten van Napoleon I verheerlijkt wel is waar („O soldats de l'an deux”), maar om des te dieper „Napoléon le Petit” te kunnen vernederen.

Misschien is er in deze gedichten een teveel aan rhetoriek, maar de echtheid van het gevoel is door 18 jaren ballingschap gewaarmerkt. Bovenal is Hugo de visionnaire dichter, de „vates”, die de pelgrimstocht der mensheid bezingt in La Légende des Siècles (3 vol. 1859, 1877, 1883), waarvan de bijbelse taferelen vooral van grote schoonheid zijn (Booz endormi). De omvangrijke filosofische en mystieke gedichten, zoals L'Âne, Les quatre Vents de l’Esprit, La Fin de Satan, Dieu, Toute la lyre, L’Océan, de meeste posthuum, zijn de laatste jaren vooral nader bekend geworden en hebben duidelijk gedemonstreerd, welk een kunstenaar van de metaphoor zich hierin openbaart.

Wat de toneelstukken betreft, de daarin geëxposeerde verwikkelingen zijn zó onwaarschijnlijk, de door Hugo geliefde contrasten zijn zó sterk geaccentueerd, dat zijn beste stukken als Hemani, Ruy Bias, toch alleen maar gelezen en gespeeld kunnen worden om de schoonheid van de lyrische verzen, welke ze bevatten. La Préface de Cromwell blijft een van de belangrijke manifesten uit de strijd tussen romantisme en classicisme.

Als romanschrijver is Hugo een kind van zijn tijd met zijn voorliefde voor het historische genre. Onder invloed van de „zwarte roman” van Lewis en Anne Radcliffe schreef hij de macabere geschiedenis van Han d’Islande, waarin alleen de schildering van een idyllische liefde een persoonlijk accent heeft. Wanneer wij de roman over de Franse Revolutie Quatre-vingt-treize (1874) als weinig origineel werk en het onrijpe Bug-Jargal (1818) terzijde laten, blijven er twee scheppingen van waarde over. Ten eerste Notre-Dame-de-Paris (1831), waarin hij zijn zucht naar contrasten niet genoeg heeft weten te remmen, maar waarin hij een grandioze evocatie geeft van het Parijs van Lodewijk XI. Dan Les Misérables (1862), ais epos van de galeiboef Jean Valjean in de eerste plaats sociale roman, die veel heeft bijgedragen tot verzachting van de Franse strafwetpleging. Buiten de romans vindt men zijn beste proza in Choses vues (2 vol. 1887 en 1899).

Men heeft beweerd dat bij Hugo de mens bij de kunstenaar ten achter stond, daarbij wijzend op zijn grenzenloze ijdelheid en trots, maar vergetend, dat deze eigenschap waarschijnlijk een logisch gevolg was van zijn uitzonderlijk scheppend genie. Maar talrijk zijn de passages in zijn werk, waarin hij vol wroeging zijn fouten biecht (bijv. Veni, vidi, vixi). Bovenal is daar zijn ook door zijn grootste tegenstanders erkend onbaatzuchtig medelijden met allen, die gebukt gingen onder maatschappelijk onrecht.

Victor Hugo is de alles overheersende figuur uit de Franse letterkunde van de 19de eeuw, welke vaak terecht naar hem wordt genoemd. Op zeer typische wijze heeft André Gide Hugo’s positie aangegeven toen hij, op de hem gestelde vraag, wie de grootste Franse dichter was, antwoordde: „Victor Hugo . . . hélas.”

DR R. WIARDA

Bibl.: Œuvres complètes. Ed. Hetzel-Quantin (1880-1885) 48 vol. in -8°; Ed. nat. ill. de E. Testard (1885-1890), 44 vol. in -40; Ed. de rimprimerie Nationale p.p. P. Meurice, G.

Simon et Mme G. Daubray (42 dln in-8° versch. in 1948). Afzonderlijke edities: Les Contemplations p.p. J. Vianey (Paris 3 vol. 1922); La Légende des Siècles p.p. P.

Berret (1921-1927) 6 vol.; Préface de Cromwell, éd. critique p.p. M. Souriau (1897); Tristesse d’Olympio, facsimile du manuscrit or. p.p. M. Levaillant (1928); La Muse française p.p. J.

Marsan (1907-1909, 2 vol.); Mémoires du général Hugo p.p. L. Guimbaud (1934).

Lit.: P. Berret, V. H. (1927); F. Gregh, L’Œuvre de V. H. (1933) ; P. Audi at, Ainsi vécut V.

H. (1947); Mme Hugo, V. H. raconté par un témoin de sa vie (1863) ; G. Brunet, V. H. (1935) ; E. M. Grant, The Gareer of V.

H. (Harvard Univ. Press, 1945); G. Froment-Guieysse, V. H. (1948); A. le Dû, Les Rythmes dans l’alexandrin de V. H. (1930); Le Rythme dans la prose de V. H. (1930); F.

Brunot, Histoire de la langue française, t. XII (1948); Ch. Renouvier, V. H. le philosophe (1900); Abbé G. Grillet, V. H. spirite (1929); Abbé P.

Dubois, V. H. Ses idées religieuses de 1802 à 1825 (1923); Donald W. Buchanan, Les Sentiments religieux de V. H. de 1825 à 1848 (1939); D. Saurat, La Religion de V.

H. (1929); E. Boulan, V. H., cet inconnu (in De Pascal à V. H., 1946) ; J. Heugel, Essai sur la philosophie de H. (1930); G. Daubray, V.

H. et ses correspondants (1947) ; J- P« Chr. deBoer, V. H. etl’enfant, diss., Nijmegen (1933) ; Ch. Péguy, Victor-Marie, comte Hugo (Gah. de la Quinzaine, 1910) ; R. Escholier, V. H. artiste (1926) ; J. G.

Yperlaan, Les traductions hollandaises des poésies lyriques de V. H. jusqu’en 1885, diss., Amsterdam (1925).

< >