[/i](revuedans). In de periode van lethargie die het Westeuropese ballet ca 1900 — na het einde van de romantische époque en vóór de komst der Russische Balletten — heeft doorgemaakt (z dans en ballet) is de leegte die op het danstoneel ontstond, enigermate opgevuld door de revue- en variété-dans.
De ontwikkeling daarvan werd ingeluid door de vijf „sisters Barrison”, voorloopsters der latere dancing-girls, en voortgezet door verschijningen als Otéro, Tortjanskaja, Saharet en de serpentinedanseres Loïe Fuller, wier nummer van lange, golvende gewaden onder allerlei belichtingskleuren, een tijdlang furore maakte. Gevestigd als zelfstandig genre werd de revuedans daarna uitgevoerd door de „girls”.Het genus dancing-girl dankt zijn ontstaan aan een zekere John Tiller, sergeant-in-ruste van het Engelse leger. Van krijgsman dansmeester geworden, bleef Tiller zijn élèves drillen gelijk hij het vroeger zijn recruten had gedaan: alle hoofden, alle armen, alle benen op één lijn, elke beweging uitgevoerd met de precisie van het aannemen der houding of de manipulatie van het geweer. Hier was geen sprake meer van een individu, doch alleen van uniformiteit en van perfectie.
De techniek der girls berustte op het klassieke ballet, met dien verstande dat uitsluitend de benen ontwikkeld waren en dat er een nieuwe kleur aan gegeven werd door het — ook in de moderne gezelschapsdans van Noordamerikaanse oorsprong dominerende — gesyncopeerde rhythme. Dit rhythme werd nog speciaal geaccentueerd door de, met tenen en hakken uitgevoerde „tap-dance”, die, van oude origine, door de Noordamerikaanse negerdans tot nieuwe bloei was gekomen. In het tap-genre ontwikkelden zich— mede via de film — individuele virtuozen tot sterren van internationale grootte: de neger Bill Robinson, Fred Astaire (met als eerste partner zijn zuster Adèle, als tweede Ginger Rogers) en Elinor Powell, wier werk een ieder uit het bioscooptheater kent.
Lit.: Charles Douglas Stuart and A. J. Park, The Variety Stage, a History of the Music Halls from the Earliest Period to the Present Time (London, 1895); A. Moeller van den Bruck, Variété (Berlin 1902); Eberhard Buchner, Berliner Variétés und Tingeltangel (Berlin-Leipzig 1905); René Bizet, L’Epoque du Music-Hall (Paris 1926); Pierre Bost, Le Cirque et le Music Hall (Paris 1931); W. H. Boardman, Vaudeville Days (London 1935); Douglas Gilbert, American Vaudeville its Life and Times (New York 1940); M. Willson Disher, Fairs, Circuses and Music Halls (London 1942).