(afgeleid van het Gr. voor geen plaats, nergens), is een vorm van politiek en sociaal denken, die zich bezighoudt met het in verbeelding ontwerpen van een ideale gemeenschap, welker inwoners onder de volgens de ontwerper meest gewenste politieke en sociale omstandigheden leven. Ofschoon de naam ontleend is aan Thomas More’s befaamde geschrift Libellus vere aureus de optimo republicae statu deque nova insula Utopiae kortweg Utopia (Leuven 1516), is het idee van een Utopistische gemeenschap in de literatuur reeds veel ouder en duikt het reeds op in Plato’s Timaios en vooral in zijn [i]Politeia.
[/i]
De verzamelnaam utopische geschriften dekt intussen een grote verscheidenheid van naar geest, opzet en uitwerking zeer uiteenlopende literaire producten. Overheerste in Oudheid en Middeleeuwen de antieke vorm der verhandeling over de ideale staatsvorm (al dan niet in de toekomst geprojecteerd), met More doet de beschrijving van een als bestaand voorgestelde ideale gemeenschap haar intrede, in later tijd ijverig nagevolgd, meer en meer in de vorm van romans (utopische romans, staatsromans).
Het wisselend karakter der utopische geschriften weerspiegelt de ontwikkelingsgang van het denken over staat en maatschappij. More’s Utopia is, ondanks vele aan het Humanisme ontleende denkbeelden, niettemin geschreven vanuit een door het Christendom bepaalde visie en in de bijtend, hoewel voorzichtig gecamoufleerde critiek op de maatschappij van zijn dagen wilde hij slechts aantonen hoezeer zij ten aanzien van de evangelische eisen van liefde en gerechtigheid tekort schoot; bij alle enthousiasme voor de nieuwe perspectieven van het Humanisme valt een zeker heimwee naar de geborgenheid der middeleeuwse maatschappij niet te ontkennen. In Bacon’s New Atlantis (1627) wordt de hoofdrol in de daar gedroomde maatschappij vooral aan de wetenschap toegedacht, terwijl in Campanella’s Civitas solis (Zonne-staat) (1623) daarentegen alles wordt verwacht van een religieus élan, dat zowel aan het Rooms-Katholicisme als aan de Wederdopers elementen ontleent en een vergaande collectivisering (tot die van vrouwen toe) voorstaat. Harrington’s The Common Wealth of Oceana (1656) is nauwelijks een roman te noemen, veeleer een vergelijkende studie van regeringsvormen; het is deze nuchtere gedetailleerde verhandeling, die diepgaande invloed heeft uitgeoefend op de samenstellers van de grondwet der Verenigde Staten.
Had men zich tot nu toe in utopische geschriften in hoofdzaak bezig gehouden met bespiegelingen omtrent staatsvormen en verdere politieke organisatie alsmede met thema’s als de persoonlijke eigendom, de verdeling van het grondbezit, de persoonlijke vrijheid enz., in de 18de en 19de eeuw begint het sociale vraagstuk in engere zin een steeds grotere plaats in de utopistische literatuur in te nemen. Het zijn de geschriften van Fourier (Théorie des quatre mouvements et des destinées générales, 1808), Saint Simon (Le nouveau christianisme, 1825), Owen (A New View of Society, 1813), Cabet (Voyage en Icarie, 1848), William Morris (News from Nowhere, 1884) en Edw. Bellamy’s Looking Backward (Het jaar 2000) (1888), die, zonder alle tot de utopistische romans gerekend te kunnen worden, nochtans ontwerpen van een ideale maatschappij geven, gebaseerd op de idealen van het vóór-Marxistische socialisme (zgn. utopistisch socialisme) (z socialisme). Min of meer geïnspireerd door deze geschriften heeft men in de 19de eeuw verschillende pogingen gedaan om de ideale maatschappij, zij het in beperkte vorm, te verwerkelijken (z communistische kolonies).
Een grondtrek van het overgrote deel der utopieën is dat zij‘, onder afwijzing van de sociale werkelijkheid waarin de auteur zich bevindt, heenwijzen naar een maatschappij waarin de sociale euvelen in hun tegendeel zullen zijn verkeerd.
Met weemoed als wensdroom gekoesterd of triomfantelijk als zekere toekomst aangekondigd, zijn het beelden van rechtvaardigheid, vrede en voorspoed, bezield door een optimistisch geloof in de goede mens, die, al dan niet ondersteund door goddelijke genade, in staat zal zijn om, onbezwaard door de erfenis der geschiedenis, zich een nieuwe ideale gemeenschap op te bouwen
Des te meer vallen hiertussen de enkele geschriften op, die, uitgaande van de bestaande onvolmaakte sociale werkelijkheid, in een „negatief” utopistisch beeld willen aantonen, dat een ideale gemeenschap, juist op grond van de negatieve eigenschappen der menselijke natuur, nimmer bereikt zal worden: de satirische beelden die zowel Mandeville in zijn Fable of the Bees (i7i4-23) als de latere Samuel Butler in Erewhon (1872) en Erewhon Revisited (1901) ontwerpen, zijn dan ook eerder als grimmige karakteriseringen van de eigen sociale werkelijkheid te beschouwen. In de 20ste eeuw, waarin het denken over staat en maatschappij meer en meer de taak der wetenschap en minder die der literatuur werd, zijn niettemin enkele romans verschenen, die men, evenals Erewhon en de Fable of the Bees, negatieve utopieën zou kunnen noemen. Gaf H. G. Wells in Modern Utopia (1905) nog een positief beeld van een door een kleine geestesaristocratie geleide samenleving, Aldous Huxley’s satirische roman Brave New World (1932) en vooral zijn latere Ape and Essence (1948) getuigen, evenals George Orwell’s 1984 (1949), van een pessimistische visie op de toekomst der menselijke samenleving.
In zuiver sociologische zin kreeg het begrip Utopie een eigen betekenis door het werk van Karl Mannheim, vnl. diens Ideologie und Utopie (1929). Het utopische denken definieert hij als het complex van ideeën gericht op verandering van de bestaande orde, terwijl de hieraan tegengestelde vorm van denken (de ideologie, hier te verstaan in de speciale betekenis, die Mannheim er aan verbindt) gericht is op handhaving der bestaande orde. Beide vormen van denken worden echter beïnvloed door de sociale situatie waarin het denkend subject zich bevindt, hetzij hij instemmend dan wel afwijzend tegenover deze situatie staat (z ideologie).
Lit.: A. verdere utopische geschriften: J. V. Andreae, Christianopolis (1619); S. Golt, Nova Solyma (1648); F. de S. Fénélon, Voyage en Saliente in: Télémaque (1699); Denis Vairasse, Histoire des Sevarambes (1716); Mercier, L’An 2440 (1742); James Burgh, Account of the Cessares (1764); J. B. Say, Olbie (1800); E. Bulwer Lytton, The Coming Race (1871); H. G. Wells, Anticipations (1901); Idem, New Worlds for Old (1908); Th. Hertzka, Freiland, ein Soziales Zukunftsbild (1890); Idem, Reise nach Freiland (1893). B. Wetenschappelijke geschriften: J. O. Hertzler, The History of Utopian Thought (New York 1923); Fr. Gerlich, Der Kommunismus als Lehre vom Tausendjährigen Reich (München 1920); J. Prys, Der Staatsroman des 16. und 17. Jahrhundert und sein Erziehungsideal (Würzburg 1913); Fr. Brüggemann, Utopie u. Robinsonade (1914); A. Doren, Wunschträume und Wunschzeiten in: Vortr. d. Bibi. Warburg dl IV (1924-’25); P. Bloomfield, Imaginary Worlds or the Evolution of U. (London 1932); H. Freyer, Die pol. Inseln. Eine gesch. d. Ut. von Platon b.z. Gegenwart (1936); H. Ross, Ut. Old and New (London 1938); A. Voigt, Die sozialen Utopien (Leipzig 1906); K. Mannheim, Ideologie und Utopie (1929, 1930), Eng. vert. Ideology and Utopia (London 1936); L. Mumford, The Story of Utopias (New York 1941).