zijn op zicht betaalbare, renteloze promessen* aan toonder, uitgegeven door een circulatiebank (^ centrale ban ken). In NEDERLAND kan geen circulatiebank worden opgericht en mag geen buitenlandse circulatiebank haar biljetten in omloop brengen dan krachtens een bijzondere wet.
De Nederlandsche Bank N.V. is, op grond laatstelijk van de Bankwet-1937, gerechtigd als circulatiebank werkzaam te zijn, terwijl zolang zulks het geval is, haar biljetten wettig betaalmiddel zijn (wet van 18 Juli 1904). Deze bepaling geldt volgens laatstgenoemde wet niet voor betalingen door de Bank zelve te doen; in verband hiermede staat het voorschrift der Bankwet, dat de biljetten der Bank dagelijks bij de kantoren der Bank op vertoon betaalbaar zijn.Een noodwet bepaalde bij de aanvang van Wereldoorlog I, dat deze verplichting der Bank in geval van oorlog of oorlogsgevaar bij algemene maatregel van bestuur kan worden opgeschort (moratorium). Deze noodvoorziening werd in 1918 in de Bankwet opgenomen. Tijdens Wereldoorlog I is van deze bepaling geen gebruik gemaakt. Toen in 1936 het goudblok, dat toen nog slechts bestond uit Frankrijk, Nederland en Zwitserland, de gouden standaard moest loslaten, werd bij de wet van 30 Sept. 1936 de verplichting van de Bank tot betaling van haar biljetten opgeschort, totdat daaromtrent nader bij de wet zal zijn voorzien. Een dergelijke voorziening is tot dusverre niet tot stand gekomen. Dit impliceert intussen niet, dat hierdoor de functie van het bankbiljet als betaalmiddel gevaar zou lopen, reeds hierom niet, wijl de bankbiljetten, op grond van het bepaalde in de wet van 18 Juli 1904, te allen tijde tegen de volle waarde door de Staat in betaling worden aangenomen. Voor de monetaire betekenis van de genoemde schorsing en voor de dekkingsvoorschriften, die hier te lande gegolden hebben voor de bankbiljetten te zamen met de andere direct opeisbare verplichtingen der Bank (saldi in rekening-courant en bankassignaties) (zie centrale banken).
De coupures, waarin de bankbiljetten zijn uitgegeven, hebben in de loop der tijden viij veel wisseling ondergaan. Volgens de Bankwet is de kleinste coupure ƒ 10, terwijl in het algemeen ƒ 1000 de grootste is; tijdens Wereldoorlog I werden noodbiljetten van ƒ 5000 ,ƒ 10 000,ƒ 25 000 en ƒ 50 000 vervaardigd, waarvan slechts eerstgenoemde, tot een gering bedrag, in omloop zijn geweest.
Vóór Wereldoorlog I kwamen de volgende coupures in circulatie voor: ƒ 10, ƒ 25, ƒ40, ƒ 60, ƒ 100, ƒ 200, ƒ 300 en f 1000.
De intrekking der biljetten van ƒ 40 en ƒ 60 werd in 1928 aangekondigd, terwijl die van de biljetten van ƒ 200 en ƒ 300 in 1939 werd gepubliceerd.
In 1926 is het biljet van ƒ 20, in 1930 dat van ƒ 50 en in 1931 dat van ƒ 500 in circulatie gebracht.
Vóór Wereldoorlog II was de samenstelling der circulatie der toen niet opgeroepen bankbiljetten in pCt van de totale circulatie:
ƒ 1000: 21,08
ƒ 500: 2,73
ƒ 100: 33,52
ƒ 50: 6,17
ƒ 25: 15,95
ƒ 20: 5,46
ƒ 10: 16,69
Op 14 Mrt 1943 werd door de bezettingsautoriteiten bepaald, dat de bankbiljetten van ƒ 1000 en ƒ500 de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hadden verloren; inlevering moest binnen een bepaalde, korte, termijn plaats vinden bij de ontvangers der directe belastingen. Door de geldzuivering* werden alle nog gangbare bankbiljetten in twee etappes ingetrokken, die van ƒ 100 verloren met ingang van g Juli 1945, de overige bankbiljetten met ingang van 26 Sept. 1945 de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Gedurende de week van 26 Sept. tot en met 2 Oct. 1945 waren er geen bankbiljetten in omloop; op 3 Oct. 1945 werd een aanvang gemaakt met de uitgifte der nieuwe bankbiljetten.
Omvang der circulatie
In de aan Wereldoorlog II voorafgaande periode werd op 16 Sept. 1938 voor het eerst sedert 1932 het bedrag van ƒ 1 milliard overschreden; bij het uitbreken van de oorlog was de circulatie ƒ 1,2 milliard. Op 26 Nov. 1941 was het bedrag van ƒ 2 milliard bereikt, op 22 Dec. 1942 volgde het bedrag van ƒ 3 milliard, het bedrag van ƒ 4 milliard werd op 11 Apr. 1944 gepasseerd, terwijl ten slotte dat van ƒ 5 milliard op 27 Nov. 1944 voor het eerst werd overschreden.
De toeneming van de circulatie, die zich, naar is aan te nemen, in sneller tempo voltrok dan de expansie van de totale geldomloop in Nederland, is vnl. toe te schrijven aan de behoeften van de bezettende autoriteiten, de aanwezigheid van zwevende koopkracht bij alle lagen der bevolking, het oppotten van contanten voor oorlogs-eventualiteiten en het bestaan van de zwarte handel.
De eerste bankstaat na de bevrijding van geheel Nederland, die van 7 Mei 1945, wees, metƒ 5 518,3 millioen, het hoogste cijfer aan, dat ooit werd bereikt. Hierna trad een geleidelijke terugvloeiing van bankbiljetten uit de circulatie in, als gevolg aanvankelijk van het wegvallen of in kracht verminderen van de factoren, die voor de abnormale expansie aansprakelijk waren geweest, en vervolgens van de aankondiging der geldzuivering. Op de bankstaat van 24 Sept. 1945, de laatste vóór de intrekking der oude bankbiljetten, was de circulatie tot ƒ i 683,2 millioen teruggelopen. Van de oude biljetten stond per 30 Dec. 1946 nog ƒ 237 millioen als niet opgekomen te boek. De circulatie van nieuwe biljetten beliep op die datum ƒ 2 744,2 millioen, een aanmerkelijk hoger bedrag dan vóór de oorlog, hetgeen samenhangt met de sterke stijgingen van prijzen en lonen.
In BELGIË bereikten de biljetten van de Nationale Bank op 1 Jan. 1935 17I milliard franks. Daarin waren biljetten van 10 000 franks begrepen voor een waarde van 975 millioen. Biljetten van 1000 franks vertegenwoordigden een som van 8J milliard; biljetten van 500 franks waren er ten bedrage van 2 } milliard franks, terwijl het saldo van 5i milliard uit biljetten van 100 franks bestond. Na de devaluatie van 1935 steeg de bankbiljettenomloop geleidelijk tot 23 milliard franks, een cijfer, dat op 1 Oct. 1936 werd bereikt. Gedurende een paar jaar is er dan een betrekkelijke stabilisatie van de muntomloop. Naar gelang het oorlogsgevaar dreigender werd, wenste iedereen over biljetten te beschikken.
Men klom tot een niveau van ca 30 milliard franks bij het uitbreken van de vijandelijkheden. De reusachtige inflatie uit de bezettingstijd werd opgeheven door de monetaire besluitwet van 6 Oct. 1944. Naderhand vermeerderde de circulatie zeer vlug in het gehele jaar 1945. Een zeker evenwicht rondom 70 milliard werd in 1946 verwezenlijkt, doch in 1947 groeide het biljettenvolume opnieuw aan en op het einde van dit jaar was men tot 80 milliard gestegen.
Vervaardiging der bankbiljetten.
Aan het bankbiljet worden hoge eisen gesteld: het moet in het gebruik duurzaam zijn en waarborgen bieden tegen vervalsing. De keuze van papier en drukprocédé dient hiermede rekening te houden. Het papier moet grote weerstand tegen hanteren bieden, een grote gelijkmatigheid bezitten, goed bedrukbaar zijn en zich lenen voor het aanbrengen van een geprononceerd watermerk; soms worden metaaldraden of gekleurde vezels in het papier verwerkt (z papier). De druk moet zodanig zijn, dat reproductie een hoge graad van vakmanschap op verschillend gebied en het gebruik van speciale machines nodig maakt.
Van het midden der 17de tot het einde der 18de eeuw drukte men bankbiljetten meestal op de gewone boekdrukpers. Het watermerk van het papier, de eigenhandige ondertekening der ambtenaren van de bank, de stempel, later droge stempels, leverden voldoende waarborgen tegen namaak. In de tweede helft der 18de eeuw begon men bij waardepapieren meer en meer de kopergravure toe te passen, waardoor de uitvoering veel fraaier werd, doch het gevaar van namaak even groot bleef. In de 19de eeuw werd dit gevaar door de uitvinding der lithografie en fotografie nog groter. Heden ten dage tracht men vervalsingen te verijdelen door zeer ingewikkelde mechanische bewerkingen, alsook door hoogst artistieke uitvoering der biljetten. Zij behoren dan ook thuis in de groep gebruiksgrafiek*.
In Nederland zijn veel bankbiljetten ontworpen door den sierkunstenaar C. A. Lion Cachet. De mechanische bewerkingen bestaan in het gebruiken van een gekleurde onderen overdruk, die vaak uit een eigenaardig scheikundig mengsel bestaan, dat voor het blote oog onzichtbaar is, maar bij fotografische reproductie sterk en hinderlijk op de voorgrond treedt; verder in het gebruik van uiterst nauwkeurig werkende reliëf- en guillocheermachines; in de combinatie van druktechnieken (zie hierna) en ten slotte in het gebruik van op bijzondere wijze vervaardigd papier met watermerk of opdruk, welks geraffineerde patronen schijnbaar op het toeval berusten, terwijl nabootsingen voor den ingewijde terstond zichtbaar zijn. Voor het maken van ondergrond wordt gebezigd een procédé, genaamd chaostypie. Ondanks al deze voorzorgsmaatregelen blijft nog steeds vervalsing mogelijk, als gevolg van de ontwikkeling van de scheikunde en de fotografie in de laatste halve eeuw. Tal van wettelijke maatregelen zijn in verschillende landen gemaakt om nabootsing van echt bankpapier te voorkomen; zo heeft men verboden om, tot welk doel ook, papieren drukwerk in omloop te brengen, dat door zijn uiterlijk voorkomen met bankbiljetten verwisseld zou kunnen worden.
Verschillende druktechnieken worden heden ten dage bij de vervaardiging toegepast, zo mogelijk in combinatie op hetzelfde biljet (bijv. combinatie van plaatdruk = diepdruk met boekdruk = hoogdruk en offsetdruk = vlakdruk). Bij het vervaardigen der drukplaten worden niet steeds de handgravure, maar ook de mechanische gravure en het etsprocédé toegepast. Daarnaast speelt de keuze der kleuren en der kleurovergangen, in verband met de bescherming tegen fotografische reproductie, een voorname rol.
Na de geldzuivering zijn de volgende bankbiljetten, die alle 7 Mei 1945 gedateerd zijn, in omloop gebracht:
f 1000 in plaat- en offsetdruk (gedrukt in Engeland);
ƒ 100 in twee kleuren offsetdruk, op papier met watermerk: kubus;
ƒ 50 in plaatdruk, op papier met watermerk: meeuw;
ƒ 25 in rotogravure en offsetdruk, op papier zonder watermerk, doch met gekleurde vezels;
ƒ 20 in plaat- en offsetdruk (gedrukt in Engeland);
ƒ 10 in offsetdruk, op papier zonder watermerk, doch met gekleurde vezels.
PROF. R. VANDEPUTTE
DR F. H. REPELIUS
JOH. SCHWENCKE