Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tunesië

betekenis & definitie

(Tunisië of Tunis-, bij de Arabieren Ifrikiya of Afrikiya), Frans protectoraat in het N. van Afrika, aan de Middellandse Zee, wordt verder begrensd door Libye in het Z.O., de Zuidelijke Territoria van de Sahara in het Z. en Z.W. en Algerië in het W., is groot 125 180 km2 (volgens andere opgaven 155 800 km2; de zuidgrens in de Sahara is nog niet vastgesteld) en telt naar schatting (1952) 3,5 millioen inw.

Bodemgesteldheid

Het bodemreliëf vormt een voortzetting van het Atlasmassief in het N. en W. van het protectoraat. Hier eindigen de meer dan 1000 m hoge bergruggen van de Tell-Atlas. Ten Z. van El Kef begint het smalle Tunesische plateau, dat aan de oostkust zeer vruchtbaar is. Weer ten Z. hiervan ligt de hoofdketen van het Tunesische bergland, die in de Dzjebel Chambi tot 1590 m stijgt. Het berglandschap gaat naar het Z. toe over in een heuvelreeks, en ten slotte in de grote Tunesische woestijn. Deze woestijn bevat in het N. een uitgestrekte zoutvlakte (sjots) en talrijke zoutmeren, die dikwijls droog liggen. De grootste is Sjot Dzjerid. In het Z.W. is de woestijn geaccidenteerd door de duinen van de oostelijke grote Erg.

In het uiterste Z.O. dringt het Tripolitaanse bergland door en bereikt in de Dahar een hoogte van 840 m. De kust is in het N. steil en bergachtig; er zijn vele kapen (Kaap Blanco en Kaap Bon) en baaien. Voor de kust liggen een aantal rotseilandjes, die de scheepvaart belemmeren. De oostkust wordt bespoeld door de Golf van Hammamet en meer naar het Z. door de Golf van Gabès (Kleine Syrte). Deze kust is zandig en laag en in het Z. bij de Tripolitaanse grens komen een aantal lagunen voor. De Atlasbergen zijn vrij jong, meestal van mesozoïsche oorsprong; men vindt er sedimenten uit trias, jura en in het N. uit krijt. De cretaceïsche gesteenten bevatten zwart of grijsachtig marmer en in het Z. meer witte gesteenten en dolomietenkalk. Alluviale afzettingen zijn o.m. de duinlandschappen bij Bizerta en de leemhoudende gronden in de dalen. In het algemeen is de capaciteit van de rivieren afhankelijk van de regenval. Aan de noordkust ontspringen een aantal kleine rivieren in de bergen, die voldoende regen ontvangen en in de Middellandse Zee uitmonden. De enige rivier van betekenis, die in een dal tussen twee ketens stroomt en ten dele afhankelijk van de regentoevoer is, is de 365 km lange Medzjerda, welke bij Kaap Blanco in zee uitmondt. Verder naar het Z. komen geen rivieren meer voor, maar slechts droge dalen, die alleen bij voldoende regenval water bevatten. In deze streek zijn de grondwaterverhoudingen van het grootste belang; op enige plaatsen treedt het in de vorm van bronnen aan de oppervlakte of ligt hier zo dicht onder, dat gemakkelijk bronnen kunnen worden gegraven.

Klimaat

Het klimaat vertoont grote verschillen tussen het N. en Z. Terwijl het N. een uitgesproken Middellandse-Zeeklimaat heeft met hete, droge zomers en vochtige, zachte winters (type Cs volgens Köppen), begint ten Z. van de Atlasketens de invloed van de Sahara, met haar droge steppe- en woestijnkarakter (BS- en BW-type volgens Köppen). In het steppegebied daalt de gem. jaarl. hoeveelheid neerslag tot beneden 400 mm, terwijl in het gebied van de sjots nauwelijks 100 mm per jaar valt en dan nog meestal in enkele hevige en verspreide buien. Aan de noordkust valt hier en daar meer dan 1500 mm per jaar. De zomertemperaturen zijn in het gehele land zeer hoog en variëren met de hoogte tussen 25 en 32 gr. C. De wintertemp. varieert van 8 tot 12 gr. C. in de lagere delen en van 4 tot 8 gr. C. in de hogere delen. De gem. jaartemp. is 18 tot 20 gr. C. Op de toppen der hoogste bergen ligt gedurende enkele weken in de winter sneeuw.

Plantenkleed en Dierenwereld

Het plantenkleed is subtropisch in het N. Op de bergen van de Kustatlas groeien kurkeiken, en ook maquisstruiken komen op grotere hoogte voor. Ten Z. van de bergen begint de steppe met vegetatie van alfagras. In de dalen heeft de oorspronkelijke vegetatie moeten wijken voor de producten van de akkerbouw. De dierenwereld vertoont weinig grote soorten. Leeuwen en olifanten zijn reeds in de Romeinse keizertijd uitgeroeid. Hazen, schapen en berggeiten komen voor en in het Z. ook jakhalzen en gazellen.

Bevolking

Volgens de volkstelling van 1946 woonden er in Tunesië 239 600 Europeanen, van wie 144 000 Fransen (uitgezonderd degenen die behoren tot de vloot en het leger), 85 000 Italianen en 6500 Maltezers. De inheemse bevolking (2 904 000 in 1946) bestond uit 2 833 000 Arabieren en Berbers en 71 000 Joden. De hoofdstad is Tunis met (1949) 367 000 inw., van wie 190 000 Islamieten, 66 000 Fransen en 46 600 Italianen. Andere steden met het bevolkingscijfer van 1946 zijn Sfax (54600),Bizerta (39300), Sousse (36600), Kairawa (de heilige stad van de Islamieten, 32 300), Gabès (22 500) en Béja (22 200). Het geboorte- en sterftecijfer is hoog, resp. 33,1 en 14,9 in 1948. De grote massa van het volk is Islamietisch. Er is een Rooms-Katholiek aartsbisschop, die in Carthago zetelt en onder wie 200 000 zielen ressorteren. Het aantal GrieksKatholieken, Franse Protestanten en Anglikanen is gering. De Joden wonen hoofdzakelijk in de steden, waar zij werken in handel en nijverheid. De Italianen zijn meest afkomstig van Sicilië en Sardinië. De taal is Arabisch. Het onderwijs is in Tunesië niet verplicht; bij de Moslims volgt slechts 24 pct van de jongens en 4 pct van de meisjes lager onderwijs. In 1949-1950 was het aantal leerlingen van lagere scholen 175 262, waarvan 122 290 jongens waren. Van dit totaal aantal leerlingen waren 37 597 Fransen, 113 301 Islamieten, 14 392 Joden en 9972 van andere nationaliteit. In de Grote Moskee van de hoofdstad Tunis is een Islamietische universiteit gevestigd.

Middelen van bestaan

Tunesië kan uit agrarisch oogpunt worden verdeeld in 5 gebieden: het N. met zijn bergachtige voorkomen, waar vruchtbare dalen zijn (o.a. het dal van de Medzjerda en de dalvlakten van Mornag, Mateur en Béja); het N.O. met het schiereiland van Kaap Bon, waarvan de bodem speciaal geschikt is voor het verbouwen van sinaasappelen en citrusvruchten; de Sahel, de kustvlakte, waar olijfbomen talrijk zijn; het centrum met zijn tafelland, min of meer geschikt voor veeteelt; en de woestijn in het Z., met een groot aantal oasen, waar dadelpalmen groeien. Het hoofdmiddel van bestaan is de landbouw en grootgrondbezit overheerst. Van het voor landbouw en veeteelt geschikte land (ca 70 pct van de totale oppervlakte) is 33 pct akkerland, 11 pct bos, 9 pet tuinbouwgrond (wijnbouw en palmwoud), ruim 1 pct weidegrond en de rest is nog niet in cultuur gebracht.

Producten zijn o.a. dadels, amandelen, sinaasappelen, hennep en kurk. Door onregelmatige regenval is de opbrengst ieder jaar verschillend en men is dan ook aangewezen op een goede irrigatie. Ca 60 pct van de bevolking is werkzaam in de landbouw en het merendeel hiervan vormt een arme laag van pachters, die het boerenbedrijf op een primitieve wijze uitoefenen. De opbrengst van de diverse producten is ook gering. Per ha wordt 5 hl tarwe geoogst, in Nederland ruim 40. Op de Europese bedrijven onder Frans toezicht worden moderne landbouwmethoden gebruikt. De Fransen hebben ook een aantal proefbedrijven verpacht, waar o.m. de wijnproductie wordt verbeterd. De export van wijn richt zich geheel op Frankrijk. Van een met wijnstokken beplante oppervlakte van ruim 20000 ha werd in de jaren 1947-1951 een gemiddelde oogst van 681 000 hl wijn verkregen. In Tunesië maakt men zowel rode als witte wijnen, daaronder veel zoete, doch uitsluitend wijnen van geringe kwaliteit. De veeteelt is geheel in handen van de inheemsen. De veestapel is slecht verzorgd, de melkproductie gering en de fokkerij staat nog in de kinderschoenen. Een belangrijk uitvoerartikel is kurk; er worden nieuwe kurkbossen aangelegd, ook al om bodemerosie tegen te gaan. De industrie is van weinig betekenis. Delfstoffen, waterkracht, goede verkeerswegen en een geschoolde arbeidersstand ontbreken om hier op korte termijn te industrialiseren. Tevens ligt in Tunesië een goede markt voor Franse industrieproducten. De inheemse nijverheid draagt nog het karakter van handwerk; leer wordt bewerkt, wol wordt gesponnen en geweven en men maakt aardewerk. Van meer belang is de visserij, waar ruim 12 800 opvarenden met 3200 boten zich mee bezighouden. Langs de kust wordt gevist op tonijn, sardine en spons. De mijnbouw ontwikkelt zich geleidelijk, met het winnen van phosphaat ten N. van het Sjot Dzjered-meer en het delven van ijzer (langs de Algerijnse grens), lood (in het N.W.) en zink (ten Z. van de hoofdstad). Onder de handelspartners staat Frankrijk bovenaan met de helft van de export en 75 pct van de invoer. Andere importeurs zijn de V.S., Engeland, Algerië en Italië. De invoer omvat vnl. textielwaren, machines, aardolie en andere mijnbouwproducten en eindfabrikaten van allerlei soort. Er is uitvoer van phosphaat, olijfolie, wijn, dadels, citrusvruchten en alfa. De handelsbalans is na Wereldoorlog II steeds passief geweest.



Verkeer

De 8840 km wegen (in 1951) verkeren in goede staat; 5605 km hiervan zijn hoofdwegen. In 1950 waren er 2100 km spoorwegen, waarvan 1660 km aan de staat behoorden en de rest aan de Cie des Phosphates (Sfax-Gafsa-lijnen). Bevaarbare waterwegen ontbreken. De belangrijkste havens zijn Tunis, Bizerta en Sfax. In 1950 liepen in totaal 2928 schepen met te zamen 3 880 000 b.r.t. de Tunesische havens binnen. Op 10 km ten Z. van de hoofdstad ligt een goed geoutilleerde luchthaven, El Aouina.



Munteenheid


is de Franse franc. De Banque d’Algérie geeft de bankbiljetten uit.

Bestuur

Na de Franse bezetting van Tunesië in 1881 werd bij het Verdrag van Bardo (12 Mei 1881) besloten, dat het gebied onder protectoraat van Frankrijk zou komen te staan. Het bestuur wordt uitgeoefend door 7 Tunesiërs en 7 Fransen. De Franse resident-generaal oefent het gezag uit onder autoriteit van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, dat een speciaal departement voor Tunesische Zaken heeft. Het eigenlijke staatshoofd, de Bey, staat onder toezicht van de resident-generaal. De Bey wordt sedert 1922 bijgestaan door een Grote Raad, voor de helft uit Fransen en voor de helft uit Tunesiërs bestaande, welke advies uitbrengt over financiële, economische en sociale aangelegenheden. Tunesië is verdeeld in 37 kaidats, aan het hoofd waarvan de kaids staan en die worden bijgestaan door kahias, khahfaliks en sjeiks, allen echter onder Frans burgerlijk toezicht. Zes provinciën in het Z. staan onder militair gezag.

Beeldende kunst

Tunesië bezit veel bezienswaardigheden op Romeins en Mohammedaans gebied.

Romeinse overblijfselen vindt men vnl. in Carthago, Thuburbo Majus, Maktar, Bulla Regia, Dougga, Haïdra, El Djem en Sbeitla.

Carthago ligt aan de kust ten N. van Tunis. Van de oorspronkelijke, in 813 gestichte stad heeft men ondanks vele opgravingen de grenzen nog niet kunnen vaststellen. Op de plaats van de in 146 v. Chr. grondig verwoeste stad was in de keizertijd de tweede stad van het Imperium gegroeid, maar ook van deze wereldstad is weinig teruggevonden. De vondsten van de opgravingen zijn ondergebracht in het museum Lavigerie. Er zijn voorts architectuuroverblijfselen van een Amphitheater; een Punische necropool uit de 3de en 2de eeuw v. Chr.; een basiliek Damous-ekKarita, liggend in een Christelijke necropool, waarvan alleen de fundamenten over zijn. De Basiliek van St Cyprianus, met 7 schepen en een atrium, werd eerst in 1915 ontdekt; ten slotte thermen uit de 2de eeuw n. Chr.

Thuburbo Majus biedt veel meer bezienswaardigs, zoals trouwens de overige genoemde plaatsen. De bloeitijd van de stad lag in de 2de eeuw. Grote gedeelten van het forum met kapitool en tempels van Mercurius en van de Vrede zijn bewaard gebleven. Verder zijn er winter- en zomerthermen, waartussen de gerestaureerde porticus van de Petronii (3de eeuw).

Maktar heeft in de antieke stad een amphitheater; het mausoleum van de Julii; een forum; een boog van Trajanus, die in een Byzantijns fort is ingebouwd; een grote basiliek met Byzantijnse graven; thermen en een gymnasium.

Bulla Regia ligt in de omgeving van Souk el-Arba. In de keizertijd was het een bloeiende stad met vele villa’s. Er zijn ruïnes van thermen, villa’s, paleizen en een Apollotempel.

Dougga, het antieke Thugga, bezit uitgebreide ruïnenvelden. Er zijn een theater; tempels; kapitool met tempel, waarschijnlijk gewijd aan Jupiter, Juno en Minerva, een zeer fraai geheel uit de 2de eeuw, waarvan vrij veel intact is; het forum met Byzantijnse fortificaties; een gerestaureerd Libysch-Punisch mausoleum (2de eeuw v. Chr.); een boog van Septimius Severus; een tempel van Caelestis; en een van Saturnus; een boog van Severus Alexander.

Haïdra bezit uitgebreide ruïnenvelden van Ammaedara, de winterlegerplaats van het 3de legioen onder Augustus. Te noemen zijn verder: de boog van Septimius Severus, tot Byzantijns fort verbouwd; theater; basiliek; Byzantijnse citadel.

El Djem ligt aan de voet van het enorme amphitheater van Thysdrus, één van de rijkste steden van Afrika in de 3de eeuw n. Chr. Dit amphitheater, dat plaats bood voor 60 000 bezoekers, was tot eind 17de eeuw nog intact. Daarna werd het steengroeve voor de inwoners van El Djem. Dit geïsoleerd in de woestijn liggende amphitheater maakt nog een zeer imposante indruk.

Sbeitla, het antieke Sufetula, bezit in een groep van drie tempels een zeer fraai geheel aan ruïnes aan het einde van een binnenhof, waartoe een poort toegang geeft (tijd van Antoninus Pius). De tempels waren misschien gewijd aan de Capitolijnse goden Jupiter, Juno en Minerva. Verder zijn er: een triumfboog van Diocletianus; thermen; een amphitheater en Christelijke basilieken.

F. B. DE VRIES

De Mohammedaanse kunst in Tunesië maakt deel uit van de kunst van de Maghrib (het Moh. Westen). Gedurende de eerste eeuwen der Hidja, onder de dynastieën der Aghlabieden (800-909), der eerste Fatimieden en der Zïrieden (van 973 af), vertoont zij, speciaal op architectonisch gebied, een eigen vormgeving, die als voorbeeld heeft gediend voor de kunst der andere Maghriblanden in het algemeen, om zich daarna (van de 11de eeuw af) in de West-Maghribijnse kunst in te voegen. Tussen de 16de en de 19de eeuw worden Europese en vooral sterke Osmaans-Turkse invloeden merkbaar.

ARCHITECTUUR

Als uitgangspunt van de vorm der Maghribijnse grote moskee (djami), zoals zij in Tunesië vertegenwoordigd wordt door de moskeeën van Sidi Oekba te Kairawan (Kairouan), Tunis, Sousse, Sfax, Mahdija, Ghafsa en Béja, kan de waarschijnlijk onder Syrische invloed ontstane Djami az-Zeitoêna te Tunis (736) gelden. Het zijn plein-moskeeën met arcaden, een vierkante minaret in de muur tegenover de kibla-zijde (gebedsrichting) en transept met koepel (polygone tamboer) voor de mihrab (gebedsnis). In het bijzonder echter diende de door Sidi Oekba ben Nafi‘ in 670 te Kairawan gestichte, maar onder de Aghlabieden Zijadat Allah (821) en Ibrahim (894) verbouwde grote djami Sïdï Oekba, een der grootste van de Mohammedaanse wereld, als voorbeeld voor vele andere moskeeën in het Westen. Haar haram (hoofdruimte) telt 17 schepen met 414 antieke zuilen, die in de later gebouwde moskeeën meestal door vierkante of octogone pilaren vervangen werden. Behalve talrijke andere moskeeën en bouwwerken in Kairawan hebben de Aghlabieden ook de beide vorstelijke residenties, Kassr al-Kadïm (800) en Rakkada (876/77) gesticht. De Fatimieden hielden zich hoofdzakelijk met de bouw van hun nieuwe residentie, al-Mahdija en al-Manssoêrija (948), bezig, evenals de Zïrieden, waaronder vooral al-Moe‘izz (1054-1062).

KUNSTNIJVERHEID

Hiervan zijn de oudste voortbrengselen van Irakese oorsprong, zoals het vermaarde houtsnijwerk van de mimbar (kansel) van de djami Sieli Oekba te Kairawan, een werk van de Bagdadse school (gde eeuw), waarin zowel geometrische als plantenmotieven toegepast zijn, en de lustre-fayencetegels aan de mihrab van de zelfde moskee (894), de oudst bekende van die soort. Ook de ceramiek, waarvan de prachtigste stukken echter van westerse oorsprong zijn, vertoont zowel lineaire als vegetatieve ornamentiek. Bij de ceramiek van Nabeul (18de eeuw) is een vermenging van Europese en Turkse elementen waar te nemen. Ook het Maghribi, het speciale Arabische schrift van het Mohammedaanse Westen, dat zich onderscheidt door zijn elegante, met krullen en uitlopers versierde lettertekens, heeft zijn oorsprong vermoedelijk in Kairawan gehad (Kairawani). Zoals alle Maghribijnse handschriften zijn ook de Tunesische rijk en veelkleurig verlucht (hoofdzakelijk goud en blauw) en vertonen een sierlijk spel van arabesken. Ook de oorspronkelijk steile lettertekens van het Koefische alfabet der inscripties zijn sinds de 11de eeuw geornamentaliseerd.

PROF. DR K. JAHN

Lit.: H. Saladin, La Mosquée de Sidi Okba à Kairuan (Paris 1903); Idem, Manuel d’Art Musulman, III (Paris 1907); Idem, T. et Kairuan (Paris 1908); E. Kühnel, Maurische Kunst (Berlin 1924); G. Marpais, Manual d’Art Musulman (Paris 1927); G. Yver, Art. Kairawan, in Enz. d. Islam, II (Leiden 1927); M. Vonderheyden, La Berberie oriëntale sous la Dynastie des Benou Arlab (Paris 1927); R. Brunschwig, Art. Tunis, in Enz. d. Islam, IV (Leiden 1934); E. Diez, Die Kunst d. islamischen Völker (Wildpark-Potsdam 1915).

Geschiedenis

Tunesië, dat eerst sinds ca 1236 een afzonderlijk land vormt, maakte in de Oudheid deel uit van het rijk van Carthago. Na de ondergang van dit rijk en de verwoesting van de stad door de Romeinen (146 v. Chr.) behoorde het tot de Romeinse provincie Africa, waarin zich talrijke Romeinse kolonisten vestigden en vooral tijdens de Keizertijd vele welvarende steden verrezen. Van 429 tot 533 n. Chr. hadden de Vandalen in Noord-Afrika hun zeeroversrijk (Carthago werd door hen in 43g veroverd), daarna bezette Belisarius de kuststrook voor het Oost-Romeinse Rijk. De eerste aanval der Arabieren had plaats in 647; de eigenlijke verovering van Ifrikiya (d.i. het tegenwoordige Tunesië en Tripolitanië) op de Byzantijnen en Berbers duurde van 669 tot 698.

Door het kalifaat werd een stadhouder over het gebied aangesteld, die in Kairawan resideerde. In 800 werd Ibrahim-al-Aghlab door kalief Haroen al-Rasjid tot emir van Ifrikiya benoemd; hij stichtte de dynastie der Aghlabieden, die zich onafhankelijk maakte. In 909 volgden de Fatimieden, die in 969 Egypte veroverden en zich daar vestigden (973). Als stadhouder van Ifrikiya benoemden zij een Berber, Bologgin genaamd, die de dynastie der Zirieden stichtte; onder dezen kwam het tot een openlijke breuk met Egypte (ca 1050). Daarop riepen de Fatimieden Arabische nomadenstammen uit Egypte en Tripolitanië te hulp, die — enige honderdduizenden in getal — het land overstroomden, Kairawan verwoestten en een volkomen anarchie veroorzaakten. Van de verwarring maakte koning Roger II van Sicilië gebruik om in 1148 de kuststrook te bezetten, doch in 1159 veroverden de Almohaden van Marokko het land, die de stad Tunis tot hoofdstad verhieven. Zij stelden in 1207 Abd al-Wahid tot stadhouder aan, de eerste van de dynastie der Hafsieden , die zich ca 1236 onafhankelijk maakten en de titel van emir aannamen. In 1270 mislukte de kruistocht (de 7de) van koning Lodewijk IX de Heilige tegen Tunis. De grote kracht der Hafsieden berustte op het beheersen van de zee en op de tegenstelling tussen de vorstenhuizen van Anjou en Napels. Tussen 1510 en 1520 maakten de Spanjaarden zich meester van een aantal kustplaatsen, waarop in 1534 Chaireddin Barbarossa, de beheerser van Algiers, die de hegemonie der Turken had erkend, Tunis bezette. In die tijd was Tunis een van de middelpunten van de Barbarijse zeerovers. In 1535 herstelde Karel V de Hafsieden onder Spaans protectoraat. De Hafsieden laveerden daarna tussen de Turken en de Spanjaarden, waarvan de eersten de sterksten bleken, zelfs na het verlies van de slag bij Lepanto (1571). Don Jan van Oostenrijk veroverde de stad in 1573 wederom op de Algerijnen, doch sinds 1574 heersten er de Turken, onder wier heerschappij Tunesië vrijwel onafhankelijkheid genoot. Het werd in naam een Turkse provincie onder een pasja ; aan het hoofd van het leger van 4000 man werd een aga gesteld, terwijl over elke 100 soldaten een dey werd geplaatst. Al spoedig (1591) kreeg een der 40 deys alle macht. De derde dey, Oethman (1594-1610), steunde vooral op een bey, die opdracht kreeg met wapengeweld de belasting te innen. Langzamerhand trok deze bey de macht aan zich: na eindeloze twisten verenigde Ibrahim al-Sharif de titels van bey, dey en pasja in één persoon (1702). In 1705 werd deze opgevolgd door Hoessein ben Ali Turki, de zoon van een van Kreta afkomstige Turkse soldaat, die de dynastie der Hoesseinieden stichtte, welke thans nog steeds over Tunesië heersen. Onder de Hoesseinieden ging het land economisch vooruit, zowel de landbouw als de handel bloeide.

In het begin van de 19de eeuw verlangden de Europese landen van de bey Mahmoed (1814-1824) onderdrukking van de zeeroverij, die nog steeds belangrijke inkomsten voor de staat opleverde. De verovering van Algiers door Frankrijk (1830) had voor Tunesië zeer grote gevolgen. De bey Achmed (1837-1855), een verlicht despoot, schafte de slavernij af, organiseerde het leger naar Europees model en bracht in 1846 een bezoek aan Lodewijk Philips te Parijs. Mohammed al-Sadok (i85g-’82) gaf zijn land in 1861 een grondwet, die tevoren door Napoleon III was goedgekeurd, doch reeds in 1864 buiten werking werd gesteld. Moeilijkheden met Frankrijk bleven niet uit en zij waren voor dit land voorwendsel om in Apr. 1881 met 30 000 man Tunesië binnen te trekken. Bij de verdragen van Bardo, gesloten op 12 Mei 1881 in Kassr Saïd (een bij Bardo gelegen zomerverblijf van de bey) en van Marsa, eveneens een vorstelijk buitenverblijf, gesloten op 8 Juni 1883, werd Tunesië een „régence” (regentschap), in naam geregeerd door een bey (bij erfopvolging de oudste prins van den bloede), die geen verdrag met enige mogendheid mocht aangaan zonder toestemming van Frankrijk en die de door Frankrijk nodig geachte administratieve, justitiële en financiële hervormingen moest uitvoeren. Dit kwam practisch neer op een protectoraat, welke status door Italië in18g6, door Turkije eerst in ig20 werd erkend. De machtigste man werd de Franse residentgeneraal, rechtstreeks staande onder de minister van Buitenlandse Zaken te Parijs. Onder het Franse protectoraat heeft Tunesië zich gunstig ontwikkeld.

Er werd orde gebracht in het financieel beheer, rust en veiligheid gegarandeerd, een ca 8500 km lang wegennet en 2100 km spoorwegen aangelegd en vier grote havens ingericht. Een levendige uitvoerhandel ontstond (phosphaten, verder vruchten, vee, wol, granen, alfa en kurk), het met granen bebouwde oppervlak werd verdubbeld, het aantal olijfbomen groeide aan van 8 tot 20 millioen. De veestapel werd vergroot, de visserij bevorderd, het onderwijs georganiseerd, de gezondheidszorg en de bestrijding van ziekten zodanig geëntameerd, dat de bevolking tot het drievoudige aangroeide.

Moeilijkheden leverde de verhouding met de Italiaanse immigranten, die veel talrijker waren dan de Franse immigranten; vooral na het optreden van Mussolini streefden dezen naar vergroting van hun invloed (in 1935 werd een Frans-Italiaans Verdrag gesloten, hetwelk aan vele Italianen in Tunis een bevoorrechte positie gaf). Intussen ontstonden er veel grotere moeilijkheden voor Frankrijk door het optreden der Tunesische nationalisten, die in 1919 onder de indruk van Wilson’s zelfbeschikkingsrecht begonnen te ageren voor een constitutie (destour) voor Tunesië; in 1920 werd te Parijs de „Hizboe‘l Hoerri'd Doestoeri” of Liberale Constitutionele Partij opgericht (door de Fransen Destour genoemd), die de sympathie had van de bey Mohammed al-Nasir (1906-’22). De Destour werd in 1933 bij decreet ontbonden, waarop op 1 Mrt 1934 een nieuwe partij werd opgericht, door de Fransen Neo-Destour genaamd, die al spoedig met radicaler eisen voor de dag kwam dan de oude (o.a. wenste zij een onafhankelijk Tunesië, echter in federatief verband met Frankrijk) en met Westerse propagandamiddelen werkte. Nadat militante figuren als de advocaat Habib Bourguiba e.a. in de Neo-Destour de leiding hadden gekregen en in Apr. 1938 in Tunis een ernstig oproer was uitgebroken, werd de Neo-Destour ontbonden. Dreigementen van Mussolini kort voor het uitbreken van Wereldoorlog II (op 17 Dec. 1938 zegde deze het Frans-Italiaans verdrag op) veroorzaakten onder de Tunesiërs een anti-Italiaanse stemming. Na de Franse nederlaag tegen Duitsland in 1940 bleef Tunesië onder het bestuur van de Vichy-regering, doch de vroegere leden van de Neo-Destour en de met hen sympathiserenden begroetten de Duitsers in Nov. 1942 als bevrijders. Een drietal „attentistes”, waaronder de latere premier Tsjenik, had tijdens de Duitse bezetting (Nov. 1942-Mei 1943) de leiding. Na de succesvolle veldtocht der Geallieerden (zie hierna) werd de bey Moensef, sinds Juni 1942 de opvolger van zijn neef Achmed II en evenals zijn vader Mohammed al-Nasir bekend om zijn democratische gezindheid en om zijn sympathie voor de Oude Destour, afgezet (15 Mei 1943); deze overleed te Pau op 1 Sept. 1948. Opvolger werd zijn neef Mohammed al-Amin (geb. Kassr Saïd 4 Sept. 1881). Een voorlopig bewind onder generaal Mast, de in Juni 1943 opgetreden resident-generaal, trachtte in samenwerking met het Comité de la Liberation Nationale het bestuur te organiseren. De grondslag werd gelegd voor een reeks staatkundige, sociale en economische hervormingen, die ten doel hadden toenemende medezeggenschap van Tunesiërs in het regeren van hun land; waarop Mast’s opvolger Mons (1947-1950) voortbouwde. De nationalisten, die algehele onafhankelijkheid van het land wensen, gingen deze hervormingen echter niet ver genoeg. Een en ander leidde in 1952 tot ernstige troebelen. Minister-president Tsjenik werd door de resident-generaal Jacques de Hauteclocque met enige zijner ministers gevangen genomen (25 Mrt 1952) en de bey werd gedwongen toe te stemmen in de vorming van een Fransgezind ministerie onder Salah Eddin Bakksesj. Nadien is de onrust gebleven. Herhaaldelijk weigerde de bey decreten, waarbij gedeeltelijke hervormingen werden toegestaan, te tekenen. Intussen geven ook de Franse en Italiaanse kolonisten moeilijkheden.

Wereldoorlog II

Onder druk van het door de Libyse woestijn oprukkende Britse 8ste leger en de bedreiging in de rug van de op de kusten van Noord-Afrika gelande geallieerde troepen waren de Duitse en Italiaanse korpsen onder algemeen bevel van de Duitse veldmaarschalk Rommel, na de val van Tripolis, teruggegaan naar het gebied van Tunis. Om zich daar te handhaven moest Rommel trachten een vereniging van de uit het O. en W. oprukkende geallieerde legers te verhinderen. Half Febr. 1943 zag hij hiervoor een mogelijkheid. Terwijl generaal von Arnim in Noord-Tunis met aangekomen versterkingen door een zeer actief gevoerde verdediging de Engelsen belette tot Bizerta en de stad Tunis door te dringen, ging Rommel, onder achterlating van de Italiaanse troepen in de Marethlinie voor dekking tegen het Britse 8ste leger, met twee pantserdivisies tot het offensief over bij Kasserine. De hier opgestelde divisies van het Amerikaanse Ilde Korps waren in geoefendheid niet tegen de Duitsers opgewassen en werden met grote verliezen teruggeslagen, zelfs tot Tebessa. Het was echter geen blijvend succes. De rechterflank van de diep in de geallieerde linies doorgedrongen Duitse pantsertroepen werd bedreigd zodat ze moesten worden teruggenomen. Dit werd nog te meer nodig daar inmiddels generaal Montgomery zich met het 8ste leger gereed maakte voor een aanval van het Z. uit. Rommel keerde naar de Marethlinie terug waar op 20 Mrt de strijd losbrandde. De aanval van Montgomery, ingezet tegen het frontgedeelte van de stelling nabij de zee, mislukte. Hierop zond hij toen zijn gepantserde en bereden troepen om de zuidelijke vleugel van de stelling met het doel de Duitsers en Italianen te omvatten. Rommel doorzag de manoeuvre en wist met een snelle terugtocht zijn troepen aan de omsingeling te onttrekken. Om te voorkomen dat hij door de uit het W. oprukkende geallieerde troepen zou worden afgesneden bood Rommel ook slechts korte tijd tegenstand op de landengte bij Akarit en zette de terugtocht voort tot Enfidaville.

Hierna volgde de laatste phase van de strijd in Tunis. De geallieerde aanval in het N. tussen Medjez-El-Bab en de noordelijke kust begon op 23 Apr. Mateur werd door de Duitsers op 3 Mei ontruimd en 7 Mei viel Bizerta, kort daarop ook de stad Tunis. Von Arnim, met het gros van zijn troepen vastgehouden tegenover het Britse 8ste leger, werd door het over de stad Tunis opgerukte Engelse 1ste leger afgesneden van het Bon-schiereiland en moest daarna, inmiddels geheel omsingeld, met zijn troepen capituleren. Door de snelle opmars van het Engelse 1ste leger werden de overige op het Bon-schiereiland teruggevallen Duitse en Italiaanse onderdelen tot overgave gedwongen nog voordat zij zich daar goed en wel ter verdediging hadden kunnen inrichten. Uitwijken over zee was toen ook niet meer mogelijk, aangezien de geallieerde marine voor een volledige afsluiting van de kust zorgde. Op 13 Mei 1943 was de veldtocht in Tunis met een volledig succes voor de Geallieerden geëindigd. Rommel, tijdig naar Europa teruggeroepen, was daardoor aan gevangenneming ontsnapt.

Lit.: Annuaire statistique de la Tunisie 1940-1946 (Tunis 1947); Annuaires 1947, 1948, 1949, 1949-950, 1951 (alle te Tunis); Bulletin Economique et Social de la Tunisie (maandelijks gepubl. door de Resident-Generaal); Tunisie, Atlas Historique, Géographique, Economique et Touristique (Paris 1936); La Tunisie, Practical Guide, gepubl. door de Fédération des Syndicats d'Initiative (Tunis); Initiation à la Tunisie (Paris 1950); G. Marpais, Tunis et Kairouan (Paris 1937); A. Pellegrin, Histoire de la Tunisie (Paris 1938); F. B on ni ar d, La Tunisie du Nord: le Teil Septentrional (Paris 1934); H. Cambon, Histoire de la régence de Tunis (Paris 1948) ; Y. Châtelain, La vie littéraire et intellectuelle en Tunisie de 1900 à 1937 (Paris 1938); R. Darmon, La situation des cultes en Tunisie (Paris 1930); J. Despois, La Tunisie: aperçu historique, races, religion, mœurs et coutumes, organisation administrative, avenir économique (Tunis 1931); E. Fitoussi et A. Benazet, L’Etat Tunisien et le Protectorat français: Histoire et Organisation, 1525-1931, 2 dln (Paris 1931); H. O. Glahn, Tunis: Einst, heute und morgen (Berlin 1940); P. H ubac e.a., La Tunisie (Paris 1950); A. Viol lis, Notre Tunisie (Paris 1939); J. Klein, La Tunisie (1949); L. Adam, Jongste politieke ontwikkeling in Tunesië (Leiden 1951, Afrika-Instituut).

< >