is een van de kinderstraffen, opgenomen in het Nederlandse strafwetboek bij de Kinderwetten van 1901, die in 1905 in werking traden. Zij is een vrijheidsstraf die, met het oog op de leeftijd van het kind, tegelijk de opvoeding dient.
Kinderen die verwaarloosd zijn, en op grond daarvan tot criminaliteit kwamen, zullen gemeenlijk ter beschikking gesteld worden van de regering om van harentwege te worden opgevoed (art. 39 W.v.Sr.). Echter, kinderen waarvan de opvoeding niet verwaarloosd werd, maar waarvan het nodig is dat zij gestraft worden om tucht en orde te leren, kunnen geplaatst worden in een tuchtschool (Ginneken en Nijmegen voor jongens, Montfoort en Hollandsche Rading voor meisjes). De duur van de straf wordt vooral bepaald door de aard van de delinquent, daarnaast tevens door de aard van het delict. Het minimum is één maand, het maximum (indien de dader bij het begaan van het feit reeds 14 jaar was, en het feit een misdrijf was of een der overtredingen genoemd in art. 27 bis W.v.Sr.) een jaar. Was de dader op het moment van de daad beneden 14 jaar dan is het maximum 6 maanden. De maxima zijn bij de overige overtredingen de helft. Tuchtschool kan alleen worden opgelegd aan kinderen, die op het ogenblik der uitspraak nog geen 18 jaar zijn (art. 39 septies).De voltrekking is geregeld in de Kinderbeginselenwet van 1901 en de daarop berustende uitvoeringsregeling van 1905. Die voltrekking geschiedt volgens het progressief systeem, waarbij de verpleegden verschillende klassen doorlopen. Sluitstuk daarvan is de voorwaardelijke invrijheidstelling, mogelijk na verloop van ⅔ van de werkelijke straftijd en indien minstens 6 maanden zijn verstreken (art. 39 novies). Voorwaardelijke plaatsing in een tuchtschool is mogelijk (art. 39 octies). Het wordt betwist of bij de oplegging van tuchtschool de voorlopige hechtenis kan worden afgetrokken. Het strafmiddel, opgelegd vooral in verband met hetgeen het kind nodig heeft, zou zich daartegen wellicht verzetten. De terminologie van art. 39 novies, dat spreekt van „werkelijke straftijd”, toont dat de wet aftrek van voorlopige hechtenis mogelijk acht.
PROF MR B. V. A. RÖLING
Lit.: W. P. J. Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr., 3de dr. (Zwolle 1950), blz. 394 v.v.; Van Bemmelen-Van Hattum, Hand- en Leerb. v. h. Ned. Strafr., Dl I: Alg. Leerstukken d. W. F. G. van Hattum (Arnhem-’s-Gravenhage 1953), blz. 620 v.v.