(V.I.) noemt men de invrijheidstelling voor het einde van de straftijd, met de bepaling dat de rest van de straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, indien de vrijgelatene binnen de bepaalde tijd geen strafbare feiten pleegt en zich gehouden heeft aan bijzondere voorwaarden die mochten gesteld zijn.
Het NEDERLANDSE W.v.Sr. kende in 1886 reeds een voorwaardelijke invrijheidstelling, mogelijk na executie van 3/4 deel van de straf. Bij de Wet van 1915, Stbl. no 247, werd dit nauwelijks toegepaste instituut uitgebreid, waardoor het integrerend bestanddeel werd van een progressieve tenuitvoerlegging van vrijheidstraffen.
Voorwaardelijke invrijheidstelling is thans mogelijk volgens art. 15 vv. W.v.Sr. na verstrijken van 2/3 deel van de straftijd en ten minste 9 maanden. De proeftijd duurt één jaar langer dan de rest van de straftijd. Er kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld. Het toezicht is opgedragen aan het O.M. In een verlofpas, die de invrijheidgestelde wordt uitgereikt, staan de voorwaarden opgesomd. Bij niet-naleving van de voorwaarden is herroeping mogelijk.
Verlening van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wijziging van de voorwaarden en herroeping geschieden door de minister van Justitie, gehoord het Gevangenisbestuur, resp. het Centraal College voor de Reclassering. Nadere uitwerking van de wettelijke bepalingen is gegeven in de Reclasseringsregeling (K.B. van 13 Dec. 1947 Stbl. no H.423).
In België is de voorwaardelijke invrijheidstelling eerder mogelijk dan in Nederland, m. n. als regel na het ondergaan van 1/3 van de straftijd en minstens drie maanden (zie hierna). Toch wordt in België in het algemeen niet ruimer van de voorwaardelijke invrijheidstelling gebruik gemaakt. De daar bestaande regeling biedt echter groter gelegenheid de voorwaardelijke invrijheidstelling dienstbaar te maken aan een op de individuele reclassering gerichte tenuitvoerlegging van de straf.
In verband hiermede heeft een in het leven geroepen adviescommissie onder voorzitterschap van prof. mr W. P. J. Pompe verruiming der voorwaardelijke invrijheidstellingsmogelijkheid voorgesteld, m. n. na ½ resp. ⅓ der opgelegde straf en ten minste één jaar. De voorgestelde verandering heeft dus alleen betekenis voor betrekkelijk lang gestraften. Eveneens wordt voorgesteld bij levenslange gevangenisstraf voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken en wel na ten minste 10 jaar.
Het uitbreiden der mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling zou zeker de reclassering ten goede komen. Er is de mogelijkheid, dat de rechter zwaarder zou gaan straffen.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: W. P. J. Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr., 4de dr. (Zwolle 1953) blz. 329 v.v.; W.
F. C. van Hattum, Hand- en Leerb. v. h. Ned. Strafrecht, Dl I Algemene Leerstukken (Arnhem-’s-Gravenhage 1953) blz. 589 v.v.; Herz. v. d. wettel, bepalingen betr. de V.I. Voorontwerp v. wet met Mem. v. toel. Staatsdrukkerijen Uitgeversbedrijf (’s-Gravenhage 1952).
Art. 1 van de BELGISCHE wet van 31 Mei 1888, gewijzigd door de wet van 24 Juli 1923, laat toe de veroordeelden (burgers of militairen) die een derde van hun straf hebben gedaan in voorlopige vrijheid te stellen op voorwaarde, dat de gevangenzetting die zij ondergaan hebben drie maanden te boven gaat.
In geval van wettelijke herhaling moet de reeds ondergane gevangenzetting meer dan zes maanden bedragen en met de twee derden van de opgelopen straffen gelijk staan.
Diegenen die levenslang veroordeeld werden kunnen in voorwaardelijke vrijheid gesteld worden indien de gevangenzetting die zij reeds hebben ondergaan tien jaar te boven gaat of, in geval van wettelijke herhaling, veertien jaar.
De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt op bevel van de minister van Justitie nadat hij het advies heeft ingewonnen van het Parket dat de vervolgingen heeft ingesteld of datgene van de Procureur-Generaal alsmede van de bestuurder van de Administratieve Commissie van de strafinrichting. De minister van Justitie kan de voorwaardelijke invrijheidstelling om reden van wangedrag of wegens overtreding der gestelde voorwaarde herroepen.
Een K.B. van 17 Jan. 1921 heeft de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden in hare bijzonderheden geregeld.