(z ook Kaukasusvolken), een volk aan de noordzijde van de Kaukasus van (1939) 407 690 zielen (in 1926: 319 000), dat zich in de 19de eeuw hardnekkig verzet heeft tegen de verovering door de Russen. Na hun onderwerping in 1818 sloten zij zich in 1848 aan bij de Kaukasische vrijheidsheld Sjamil, doch werden in 1877 definitief onderworpen.
De Tsjetsjen zijn een Turks volk en zeer gehecht aan de Islam, waartoe zij in het begin van de 18de eeuw zijn bekeerd. Het waren ook de moellah’s, die het volk aanspoorden tot verzet. De landbouw en veeteelt op de hellingen van de Kaukasus verschaffen slechts een armoedig bestaan. De samenleving van de Tsjetsjen doet aan de Middeleeuwen denken. Na hun onderwerping hebben zich Russische kolonisten neergezet in hun land, waartegen ze hevige vijandschap koesterden. De oliewinning bij Groznyj bracht nog veel meer instroming van Russen.Na de revolutie heeft de regering in Moskou een tegemoetkomende politiek gevolgd en de Tsjetsjen met de Ingoezjen in 1936 in een autonome republiek verenigd: de Tsjetsjen-Ingoezjen-Republiek (hoofdstad Groznyj, oppervlakte 15 700 km2, inw. in 1939: 697408, waarvan 50 pct Tsjetsjen en 12 pct Ingoezjen). Dit heeft echter de verhouding tot de Russische kolonisten niet veel verbeterd. Toen de Duitse legers in het land doordrongen, schijnen vele Tsjetsjen (evenals de Kalmukken) dezen als bevrijders te hebben beschouwd. Het gevolg is geweest, dat na Wereldoorlog II niet alleen de republiek werd opgeheven (1946; heet thans Groznyj-provincie), maar dat ook een groot deel der Tsjetsjen weggevoerd is naar andere streken in Europees en Aziatisch Rusland.
Lit.: A. Schiefner, Tschetschenzische Studiën, in: Mém. de l’Acad. imp. des Sciences de Petersbourg, VII, 9 (St Petersburg 1864); P. R. Oeslar, T., in: Etnografija Kawkasa, II (Tiflis 1888); A. Dirr, Die alte Religion der Tschetschenen, in: Anthropos III (1908); B. Plaetschke, Die Tschetschenen (Hamburg 1929).