(lett. verlamming, ook siddervis, van Lat.: torpeo, verlamd zijn), onderzees oorlogswerktuig, later alleen de soort, die zich, meest op eigen kracht, verplaatst. Het idee om schepen door een onderwater-explosie tot zinken te brengen stamt reeds van Drebbel (1628) en is door Fulton (1805) voor het eerst gedemonstreerd.
Aanvankelijk (Krimoorlog I852-’54) gebruikte men alleen stilliggende torpedo’s, later mijnen genoemd, maar weldra (Amerikaanse Burgeroorlog 1861-’65) werd ook getracht om ze met behulp van snelle, lichte vaartuigen aan de vijand te brengen. Deze spartorpedo bestond uit een eenvoudig lichaam met explosieve lading, dat aan een lange boom (spar) werd meegevoerd en bij aanvaring met het doel werd ontstoken. Reeds eerder had men naar een zelfbewegende vistorpedo gezocht en de eerste bruikbare uitvoering daarvan werd in 1866 door Robert Whitehead te Fiume geconstrueerd op aanwijzing van de Oostenrijkse marineofficier Luppis. De voortstuwing geschiedde met schroeven, gedreven door een kleine zuigermachine, die werkte op samengeperste lucht. Dieptebesturing werd afgeleid van een waterdrukklep en een lange, verticale vin hield het sigaarvormige lichaam zo goed mogelijk in zijn aanvankelijke koers. In den beginne bedroeg de snelheid slechts 6 mijl per uur en was de baan zeer onregelmatig; door betere vorm, hogere luchtdruk, zwaardere machine, invoeren van diepteregelaars (z ook dieptebaan) en in 1885 de gyroscoop bracht men daarin geleidelijk verbetering.Tegenwoordig gebruiken schepen over het algemeen torpedo’s van 7 à 8 m lengte, 53-60 cm diameter, tot. gew. 1600 a 1800 kg, waarvan 300450 kg springstoffen. De maximum snelheid (tot 50 zeemijl) evenaart die van de snelste oorlogsvaartuigen; zij ligt echter belangrijk lager, wanneer de torpedo een grote afstand (tot 20 000 m) moet overbruggen. Vliegtuigtorpedo’s zijn korter en dus lichter dan andere, en haar prestaties liggen overeenkomstig lager. Als regel bevat de torpedo van voor naar achter
(1) de ladingkamer met springstof en onstekingspistool, dat door percussie (contactpistool) of traagheid (traagheidspistool) (z ook buis) in werking wordt gesteld, dan wel door verandering in het magnetisch veld bij het naderen van een stalen schip (magnetisch pistool),
(2) de luchtkamer, die de voortdrijvende middelen bergt, meest water en samengeperste lucht met brandstof om deze te verhitten,
(3) de geheime kamer met de dieptestuurinrichting,
(4) de machinekamer, met de zuigermachine of turbine, lopende op een combinatie van stoom en lucht,
(5) de ballastkamer, waarin de koersregelaars en
(6) de staart met een assenstelsel, dat het machinevermogen overbrengt op een stel achter elkaar geplaatste, tegen elkaar in draaiende schroeven (ter compensatie van afwijkingen) en een ander, dat de diepte- en koersregelaars verbindt met de horizontale en verticale roeren.
De bezwaren van de torpedo zijn haar geringe snelheid, nauwkeurigheid en schietafstand, vergeleken met die van artillerie- of raketprojectielen. Verbeterde voortstuwing, laatstelijk door toepassing van het straalmotor (jet) principe heeft daarin nog geen principiële verandering gebracht. Dit vraagt allereerst om een verrassende en dus onzichtbare nadering, d.w.z. om onderdrukken van de sporen, die de torpedo in haar loop naar de oppervlakte zendt. De voornaamste van deze is de bellenbaan, gevormd door de afgewerkte lucht: verwarming, gebruik van stoom en verbrandingsgassen en vooral van electrische voortstuwing hebben dit nadeel goeddeels ondervangen. Verder bevat de torpedo inrichtingen, die de trefkans verhogen, door afstandbesturing, vroeger electrisch (via een draad, bediend van de wal af) en tegenwoordig met behulp van radio, alsmede door zelfgeleiding, waarbij het magnetisme of schroefgeruis van het doel de torpedo aantrekt. Hoekverstelling opent de gelegenheid tot koersverandering tijdens de baan en zelfs tot het volgen van een samengestelde figuur (bijv. een 8-vorm of een zigzaglijn), wat het ontwijken door de vijand bemoeilijkt.
Naast deze technische verbeteringen aan het wapen zelf werd al vroeg een torpedotactiek ontwikkeld, welke leidde tot het verschieten van salvo’s of bundels (met zekere spreiding tussen de torpedo’s) liefst uit voorlijke positie en zo mogelijk gelijktijdig uit verschillende richtingen. Met behulp van een goede torpedovuurleiding (die o.m. rekening houdt met de verplaatsing van het doel in de torpedolooptijd) wordt de gewenste aanvangskoers voor ieder projectiel vastgesteld, waarin het door de lorpedobatterij wordt weggeschoten. Deze bestaat uit een aantal baksbare torpedokanons (boven water) of vaste lanceerbuizen (onder water), die de torpedo’s met behulp van luchtdruk of soms (bij kanons) met een zwakke buskruitlading te water brengen. Afhankelijk daarvan wordt het schot gericht door draaien van het kanon of van het vaartuig zelf. Bij onderzeeboten wordt de gebruikte lucht op ingenieuze wijze weder in de boot toegelaten, ter voorkoming van een luchtbel aan de oppervlakte, die de plaats van lanceren zou verraden. Lichte torpedodragers, als vliegtuigen en motorboten, laten als regel de torpedo in de gewenste richting vrij vallen.
Torpedoboot
Ondanks deze maatregelen is het nog altijd nodig om de torpedo, behoudens speciale gevallen (havenverdediging waarbij de vijand zelf naderbij moet komen), met een schip of vliegtuig tot betrekkelijk dicht bij het doel te brengen. Dit leidde al dadelijk tot de ontwikkeling van een klein, snel oorlogsvaartuig, dat min of meer de plaats van de vroegere brander innam. De oudste eenheden van dit type waren bewapend met de spartorpedo; in 1876 deden deze scheepjes hun intrede bij de Nederlandse Marine. Onderwijl was ook het meevoeren van de vistorpedo beproefd, die aanvankelijk (1873) gesleept werd, maar weldra (1877) van boord werd verschoten; 1882-’86 kwamen in Nederland de Etna- en Ardjoeno-klasse in dienst (60 a go ton, 21 mijl). Daarna volgden de G- (140 k 180 ton) en de Z-klasse (320 ton); de laatste van deze boten liep in 1917 van stapel. Andere landen (Engeland 1904, Frankrijk 1907) hadden de bouw al eerder stopgezet; alleen in Duitsland (tot 1918) werd het type nog verder ontwikkeld (750 ton). Zijn rol als torpedodrager was toen al grotendeels overgenomen door de jager (zie verderop) en vooral door de onderzeeboot en later het vliegtuig; daarnaast is het kleine, snelle vaartuig meer of minder herleefd in de moderne motortorpedoboot. Ook slagschepen voerden vroeger torpedo’s, en sommige kruisers nog heden; het is voor deze echter een gelegenheidswapen, dat zijn geld maar zelden heeft opgebracht.
Torpedobootjager
Het gevaar van de torpedoaanval deed de torpedobootjager of-vernieler (destroyer) ontstaan (1892), een wat groter en sneller schip dan de gelijktijdige torpedoboot, met krachtiger geschut en aanvankelijk een zwakkere torpedobatterij. In 1914 was het in Engeland reeds gegroeid van ca 300 tot ca 1000 ton, waarbij de Nederlandse Bulhondklasse (1910-T2) van 510 ton ver achterbleef. Na Wereldoorlog I nam de waterverplaatsing steeds verder toe; in Nederland van het type Evertsen (1926) van 1340 ton, via de Sweers (1940) 1628 ton en de Evertsenklasse (1942) 1800 ton tot het huidige type Friesland (1953) van 2470 ton (alles Wash. standaard). De nieuwe Britse Daring-klasse (2600 ton) en vooral de Amerikaanse Mitscher’s (3675 ton) komen daar nog bovenuit. Zulks vindt zijn oorzaak in vele taken, welke in het huidige vlootverband aan de jager worden opgedragen, zoals verkenning, radarwacht, torpedoaanval, en bestrijding van vijandelijke jagers, onderzeeboten, vliegtuigen of torpedomotorboten. Dit alles vraagt om een steeds grotere snelheid en vaarbereik, om toenemende bewapening, en uitrusting. Ondanks de voortdurende groei van de tonnemaat is het niet langer mogelijk al die kwaliteiten in één type op bevredigende wijze te verenigen; men vindt daarom meer en meer specialisering in eigenlijke torpedojagers, onderzeebootjagers, anti-luchtjagers, radar- en vliegtuigdirectiejagers, al zijn de meeste dezer schepen ook in staat (zij het met minder effect) om de functies der zustertypes waar te nemen. De jagers Evertsen (1942) horen tot de eerste, die van het type Friesland tot de tweede categorie. Van deze laatste zijn er thans 12 in aanbouw (4 kns van 12 cm, 35 mijl, 265 koppen). Wegens de grote kosten dezer schepen worden vooral voor onderzeebootbestrijding ook fregatten en andere lichte escortevaartuigen gebruikt, die alleen in afmetingen en prestaties van de jagers verschillen. Anderzijds bestaat neiging om de jagers met de dienst van kleine kruisers te belasten, welke zij in grootte en bewapening nabijkomen; dit geldt speciaal voor de flottieljeleiders, welker taak omgekeerd meest door kruisers wordt waargenomen. Door dit alles is de jager tegenwoordig de veelzijdigste en onmisbaarste eenheid onder de oppervlakteschepen; geen enkele Marine heeft ze ooit in voldoende aantal beschikbaar.
SCHOUT-BIJ-NACHT JHR H. A. VAN FOREEST.