Frans schilder van Creoolsen bloede (Samana, San Domingo, 20 Sept. 1819 - Parijs 8 Oct. 1856), gaf blijk van een zeer vroegrijpe, bijzondere aanleg en was als kind reeds leerling van Ingres, die buitengewoon op de begaafde knaap gesteld was. Op zijn 16de jaar begon Chassériau te exposeren en op de „Salon” behaalde toen zijn Vervloeking van Kaïn een derde prijs.
Drie jaar later maakte hij studiereizen naar Zuid-Frankrijk, België en Nederland en toonde zich in de werken die daarna ontstonden een volgroeid meester, hoewel hij nog geen 20 jaar oud was. In 1840 bereisde hij voor het eerst Italië en in 1846 werd hij uitgenodigd tot een bezoek aan Algiers, dat hij geheel doorkruiste. Met een menigte schetsen als studiemateriaal keerde hij huiswaarts.Chassériau leefde in een periode van overgang tussen de exact getekende, duidelijk gecontoureerde vormgeving van de classicistische traditie (Ingres) en de warme, temperamentvolle en kleurige weergave van de romantiek (Delacroix). Beide richtingen stonden in zijn dagen fel tegenover elkander. Zelf stond Chassériau tussen beide richtingen in. Hij verloochende nimmer het onderwijs dat hij bij Ingres genoten had, maar hij voelde dat de nieuwe tijd andere dingen nastreefde.
Zo toont zijn werk wel een exacte tekening en een vasthouden aan het antieke schoonheidsideaal, maar het is warm en stralend van kleur en de visie van de schilder is verre van koel. Zelfs in zijn werk uit Algiers blijft hij in zijn vormgeving vasthouden aan het ideaal der antieken en daardoor onderscheidt het zich sterk van dat wat Delacroix in Noord-Afrika gemaakt heeft. Chassériau’s getekende portretten werden schier gevreesd door de raakheid waarmede de modellen waren gekarakteriseerd. Van zijn geschilderde portretten heeft dat van zijn beide zusters (1843, Louvre) een bijzondere bekendheid verkregen.
Als grafisch werk is vooral te noemen een 15-tal etsen met scènes uit Othello, die kort na zijn verblijf in Algiers zijn ontstaan. Verschillende van Chassériau’s monumentale wandschilderingen hebben zeer geleden door vocht. Het beste bewaard is zijn Kruisafneming in de kerk Saint Philippe du Roule te Parijs. Zijn meest grandioze werk op dat gebied waren de schilderingen (met olie op de kalk) in het trappenhuis van de Cour des Comptes te Parijs (1844-’48).
Na de verwoesting van dat paleis door de communards in 1871, zijn de resten jarenlang aan weer en wind blootgesteld geweest en aldus te gronde gegaan op een paar fragmenten na, die thans in het Louvre worden bewaard.
Lit.: Léonce Bénédite, Th. Ch. (standaardwerk, Paris 1931); Théophile Gautier, Portraits de Contemporains (Paris 1874); A. Bouvesne, Th. Ch.
Souvenirs et Indiscrétions (Paris 1884); Valbert Cevillard.Th. Ch. (Paris 1893); Julius Meier-Grafe, Entwicklungsgesch. d. mod. Kunst, I, pag. 321-328 (Stuttgart 1904); Henri Marcel, Ch. (Paris 1912); R. W.
Roland Holst, Ch. et Puvis de Chavannes (Amsterdam 1928).