Italiaans monnik-dichter (Cipada, bij Mantua, 8 Nov. 1491 - klooster S. Croce in Campese, bij Bassano, 9 Dec. 1554), bizarre geest, beter bekend onder zijn schuilnaam Merlin Coccai, werd in 1509 te Brescia Benedictijner monnik en schreef reeds in zijn eerste vijftien jaren binnen de kloostermuren — en niet, zoals hij later spottend verzon, in de jolige studentenkrans om de filosoof Pomponazzi te Bologna — zijn werken in „maccaronische taal”, die hem befaamd hebben gemaakt.
In 1524 legde hij wegens een conflict, doch blijkbaar met regelmatig pauselijk verlof, de pij af en werd huisleraar te Venetië en te Rome. In de volgende jaren ontstonden enige werken, die goed licht werpen op zijn geest in die tijd: het gedicht in „ottava rima” l’Orlandino, waarin hij (onder pseudoniem Limerno Pitocco, d.i. Merlijn de schooier) op burleske manier geboorte en jeugd verrichtingen van Orlando (Roeland) verhaalt, en het deels in proza, deels in verzen — Latijnse, Italiaanse en „maccaronische” — vervatte Caos del Triperuno, een mystieke geschiedenis van zijn dwalingen en zijn geloofsbekentenis. Beide boeken tonen zijn kennelijke hang naar het Lutheranisme, welks ideeën trouwens destijds nog niet openlijk door de Kerk waren veroordeeld. Spoedig evenwel keerde hij tot zijn Orde terug. Gedurende een gedwongen kluizenaarsleven van 1530-’33 op kaap Minerva bij Salerno schreef hij het religieuze gedicht L’umanitd del figliuolo di Dio, kwam in 1534 weer in het klooster, trok in 1537 als prior naar Sicilië (tot eind 1543 bij Palermo) en eindigde zijn leven in N.-Italië, in een klooster bij Bassano.Folengo’s meesterwerk is en blijft evenwel de Baldus, „Opus Merlini Coccaji poetae mantuani maccaronicum”, het belangrijkste oeuvre dat wij in deze wonderlijke mengtaal bezitten en waarvan een Franse vertaling, Histoire macaronique, waarschijnlijk als prototype heeft gediend voor Rabelais’ Gargantua et Pantagruel. Wij hebben van dit parodistisch, maar in vele opzichten ook realistisch, heldendicht van indrukwekkende fantasiekracht en van onuitputtelijke humor vier redacties, nl. die van Venetië (1517, in 17 zangen), de Foscolana (1521), de Cipadense (1539?) en de Vigaso Coccaio (posthuum, 1552); van deze bevat de Foscolana, 25 zangen groot, een scherpe satire op de monniken. Het werk behandelt de heldendaden en groteske avonturen van Baldus, een volksheld van illustere afkomst uit schrijvers eigen geboortedorp Cipada. Het herinnert, nog sterker door de zotte taaleffecten, aan de Morgante van Pulci, is echter schilderachtiger en over het geheel plebeïscher. Doch zijn bewust parodistische inslag geeft aan de comiciteit er van toch weer dat complexe en geraffineerde, dat het episch kunstwerk kenmerkt. In tal van talen vertaald en vele malen herdrukt, is het een typisch product van de Renaissance, de nabuurschap van Ariosto’s Orlando furioso zeker niet onwaardig.
MR H. VAN DEN BERGH
Bibl.: behalve de genoemde, nog de kleinere maccaronische werken Moschaea en Zanitonella (lyrische bespotting van de kunstmatige herderspoëzie en de liefdescanzonieri); Epigrammi; L’Atto della Pinta (1539), dram. allegorie van de schepping en de incarnatie; Hagiomachia (heiligenbiografieën). Uitgaven: Le Maccheronee, bezorgd d. A. Luzio, 3 dln (Bari 2 1928); Opere italiane di T. F., bezorgd d. U. Renda, 3 dln (Bari 1911-’14).
Lit.: A. Luzio, Studi folenghiani (Firenze 1899); G. Billanovich, Un nuovo Folengo, in Atti dell’Istit. veneto, XCVII, 2 (1938), blz. 365-481; U. E. Paoli, II latino del Folengo (Firenze 1937); F. De Sanctis, Storia della lett. it., ed. Croce (Bari 1912), dl 2; A. Momigliano, Le 4 redazioni della Zanitonella, in Giom. stor. LXXIII, 1919; T. Parodi, T. Folengo, in Poesia e letteratura (Bari 1916); E. G. Parodi, Merlin Coccai e le Maccheronee, in Poeti antichi e modemi (Firenze 1923); V. E. Paoli, II Baldus e le altre opere latine e volgari (Firenze 1941).