(ver-zien) is de techniek waarmee men langs electrische weg bewegende beelden over een afstand kan overbrengen. Deze techniek maakt het bijv. mogelijk om in een huiskamer te zien wat op hetzelfde ogenblik in een televisiestudio gebeurt.
Hiervoor zijn nodig: 1. opneemapparatuur;
2. overdrachtapparatuur en
3. weergeefapparatuur. De overdracht geschiedt hetzij langs een draad, hetzij via een draadloze verbinding. Via een dergelijke overdrachtsweg kan op ieder ogenblik slechts één enkele grootheid overgeseind worden, terwijl een bewegend beeld opgebouwd gedacht kan worden uit een groot aantal beeldpunten met verschillende en steeds wisselende helderheden. Om niet voor ieder beeldpunt een eigen overdrachtsweg nodig te hebben wordt het beeld aan de zendzijde in de opneemapparatuur ontleed en omgezet in één electrisch signaal, dat de helderheden van alle beeldpunten in een bepaalde volgorde na elkaar weergeeft. Met behulp van dit signaal wordt aan de ontvangzijde in de weergeefapparatuur het beeld weer opgebouwd.
Het proces van ontleding en opbouw van televisiebeelden kan men toepassen dank zij de zgn. traagheid van het menselijk oog. Wanneer van een voorwerp een beeld gevormd is op het netvlies van ons oog, en dit voorwerp wordt plotseling weggenomen, dan is de bijbehorende indruk in de hersenen niet op hetzelfde ogenblik weg, doch deze verdwijnt geleidelijk, zodat we het voorwerp nog een fractie van een seconde „zien” nadat het al weg is. Wanneer men nu alle beeldpunten van een televisiebeeld na elkaar even zichtbaar maakt in een zo snel tempo, dat het eerste beeldpunt dankzij de traagheid van het oog nog waargenomen wordt als het laatste aan de beurt is om weergegeven te worden, dan zal men, wanneer deze punt-voorpunt-weergave continu herhaald wordt, de indruk hebben dat het beeld in zijn geheel weergegeven wordt. Om dit te bereiken moeten alle beeldpunten binnen ca 1/50 sec. weergegeven zijn. Zou men er langer over doen, dan zou men het beeld zien „flikkeren”. Om een niet-flikkerend beeld te produceren moeten alle beeldpunten dus minstens 50 maal per sec. zichtbaar gemaakt worden.
Men doet dit in dezelfde volgorde waarin men de letters op een bladzijde van een boek leest, nl. langs regels van links naar rechts. De beeldpunten rijen zich zodoende aaneen tot horizontale lijnen (lijnenraster). Een bewegend beeld wordt weergegeven als een opeenvolging van stilstaande beelden (momentopnamen). Nu is, blijkens de ervaring met de bioscoopfilm, bij niet abnormaal snel bewegende beelden een aantal van ca 24 momentopnamen per sec. voldoende om de indruk van continue beweging te wekken, terwijl er ca 48 nodig zijn om het beeld flikker-vrij te houden.
Bij de televisie past men daarom de kunstgreep van de interliniëring toe, d.w.z. eerst worden in sec. de beeldlijnen met oneven rangnummer geschreven, en in de volgende Vso sec. de er tussenliggende lijnen met even rangnummer, vervolgens weer het oneven raster enz. Men heeft nu geen last van flikkeren doordat er 50 (halve) beelden per sec. weergegeven worden, terwijl het signaal slechts de informatie behoeft te bevatten voor 25 (hele) beelden per sec., wat voldoende is voor het verkrijgen van niet-schokkende bewegingen in het beeld.
Het beeld van een televisieontvanger ontstaat op het scherm van een electronenstraalbuis, dat bestaat uit een dunne laag van een fluorescerende stof. Deze stof heeft de eigenschap licht te geven wanneer hij beschoten wordt met electronen met grote snelheid, en wel komt er meer licht als er meer electronen op geschoten worden. In de steel van de geëvacueerde buis bevindt zich een electronen kanon, waarin de electronen met behulp van een hoge spanning (10 tot 25 kV, afhankelijk van het huistype) versneld worden. Door een electrostatische of magnetische lens (electronenoptiek) wordt de bundel in een fijn puntje op het scherm van de buis geconcentreerd. Gebruik makend van de afbuigende werking van electrische of magnetische dwarsvelden op een electronenstraal (tegenwoordig past men algemeen de laatstgenoemde toe), kan het puntje naar iedere willekeurige plaats op het scherm gedirigeerd worden. Om het reeds besproken lijnenraster te vormen is een snelle afbuiging in horizontale richting nodig en een langzame in verticale richting. Terwijl de twee electrische afbuigingsrichtingen in de ontvanger het lichtende punt over het beeldvlak dirigeren, wordt onder invloed van het ontvangen televisiesignaal de straalstroomsterkte zodanig geregeld, dat ieder punt de juiste helderheid krijgt. Hoewel de helderheid van een beeldpunt, nadat het met electronen is beschoten, vrij snel afneemt, blijft het bij sommige fluorescerende stoffen nog zo lang nalichten, dat (naast de traagheid van het oog) ook dit effect bijdraagt tot het voorkomen van flikkeren van het beeld.
Aan de zendzijde wordt in een camera door een lens een beeld van de op te nemen scène geprojecteerd op een lichtgevoelige laag in de opneembuis. De eerste opneembuis, ca 1930 door Zworykin in de V.S. gemaakt, werd door de uitvinder Iconoscoop genoemd. De gevoelige plaat (hier mozaïek genoemd) bestaat uit een zeer groot aantal aparte foto-electrische celletjes (veel meer dan het aantal beeldpunten, nl. ca 10 millioen). Wanneer het ladingsbeeld, dat hierop door de belichting ontstaat, door een electronenstraal, afkomstig uit het in de steel gemonteerde kanon, lijn voor lijn wordt afgetast (op dezelfde wijze als in de weergeefbuis), dan ontstaat in een uitwendige keten een electrische stroom, waarvan de sterkte varieert in evenredigheid met de lading, en dus met de helderheid, van de door de aftastbundel aangewezen beeldpunten. Dit electrische signaal wordt versterkt en gemengd met de zgn. synchronisatiesignalen om ten slotte aan een hoogfrequentzender te worden toegevoerd. Hier wordt het op een draaggolf gemoduleerd en via een antenne uitgezonden. De betrekkelijk ongevoelige iconoscoop is als opneembuis voor studiogebruik reeds verouderd. Nieuwe typen opneembuizen zijn o.a. de beeld-iconoscoop, orthicon, de beeldorthicon en het vidicon, terwijl aan de verdere ontwikkeling van deze meer gevoelige buizen nog voortdurend gewerkt wordt.
De genoemde synchronisatiesignalen dienen om te zorgen, dat het lijn voor lijn schrijven van het beeld in de ontvanger gelijktijdig geschiedt met het aftasten in de opneembuis. Hiertoe wordt aan het einde van iedere horizontale aftastbeweging een lijnsynchronisatiesignaal (korte rechthoekige impuls) ingelast, en na iedere verticale beweging van de aftastbundel een rastersynchronisatiesignaal (bredere rechthoekige impuls met insnijdingen). Doordat voor deze synchronisatiesignalen 25 pct van de totale beschikbare signaal-amplitude gereserveerd is kunnen zij in de ontvanger van het beeldsignaal afgesneden worden. Door hun verschillende vorm kunnen de lijn- en de rastersynchronisatieimpuls onderling worden gescheiden, waarna zij gebruikt worden om de afbuiginrichtingen in de pas te houden.
Televisie-ontvanger en -zender moeten in vele opzichten op elkaar ingesteld zijn. Met het oog hierop zijn normen opgesteld, volgens welke de uitzendingen moeten geschieden. De in Engeland en Amerika opgestelde televisienormen verschillen sterk van elkaar. Een groot aantal Europese landen hebben zich voor een uniforme, door de C.C.I.R. (Comité Consultatif International des Radiocommunications) aanbevolen, Europese televisiestandaard verklaard, die meer overeenkomst vertoont met de Amerikaanse dan met de Engelse. Ook de Nederlandse televisie werkt volgens deze norm, wat onder meer inhoudt dat er 25 volledige beelden per sec., elk bestaande uit 625 beeldlijnen (geïnterlinieerd), uitgezonden worden.
In België werd, krachtens een regeringsbesluit, de experimentele televisie toevertrouwd aan het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep, voor een periode van 3 jaren. Om eventueel rechtstreekse relais uit het buitenland (Frankrijk en Nederland) mogelijk te maken werden 2 normen aanvaard: 625 beeldlijnen (voor de Nederlandstalige programma’s) en 819 beeldlijnen (voor de Franstalige programma’s).
Met het aantal beeldlijnen ligt de maximale detailrijkdom (scherpte, oplossend vermogen) van het beeld in verticale richting vast. Gebleken is dat voor gelijke scherpte in horizontale en verticale richting langs de lijnen ca 0,7 à 0,8 maal zoveel beeldpunten per cm nodig zijn als er lijnen per cm beeldhoogte zijn. Hiermee ligt dan het aantal beeldpunten per lijn ook vast, en daarmee de hoogste frequentie die in het beeldsignaal kan voorkomen. Deze hoogste frequentie vindt men nl. door aan te nemen, dat de beeldpunten langs een lijn afwisselend licht en donker zijn; twee beeldpunten vormen dan één periode van die hoogste frequentie. Daar het beeld 4/3 X zo breed als hoog is vindt men voor het 625-lijnensysteem een hoogste frequentie van 25 X 625 X 4/3 X 625 X 1/2 X 0,77 = 5-106 periode per sec = 5 MHz. Deze frequentie bepaalt weer de bandbreedte, die een televisiestation in de aether inneemt en dus het aantal stations dat in de aan televisie toegewezen golflengtegebieden ondergebracht kan worden. Hoe meer beeldlijnen, hoe groter detailrijkdom van het beeld, doch ook: hoe meer plaatsruimte in de aether in beslag genomen wordt en hoe hoger de technische eisen die aan zender en ontvanger gesteld moeten worden. De keuze van het lijnenaantal is dus een kwestie van een compromis (één van de oorzaken van het bestaan van verschillende standaards).
Dat in het beeldsignaal alle frequenties tussen nul en 5 millioen perioden per sec. kunnen voorkomen is oorzaak van het feit, dat men voor de draadloze overdracht aangewezen is op korte radiogolven. De frequentie van de draaggolf moet nl. hoger zijn (liefst veel hoger) dan de hoogste signaalfrequentie. Alle televisiestations zenden dan ook op frequenties hoger dan 40 MHz, overeenkomend met golflengten korter dan 7 meter.
Het bij het televisieprogramma behorende geluid, dat door een microfoon in de studio wordt opgenomen, wordt door een aparte geluidszender uitgezonden op een golflengte, die weinig van die van de beeldzender verschilt. De beeld- en geluidsignalen kunnen zodoende door dezelfde ontvangantenne opgevangen worden, waarna ze gezamenlijk versterkt worden. Vervolgens wordt het geluidsignaal nog apart versterkt en na detectie aan de luidspreker toegevoerd. Bij het Amerikaanse en het G.C.I.R. systeem wordt in de geluidzender frequentiemodulatie toegepast, terwijl in Frankrijk en België het geluid door amplitudemodulatie wordt uitgezonden.
Het principe van de beeldontleding en -opbouw is al vrij lang bekend. In 1884 patenteerde Nipkow een mechanische methode, waarbij zowel in de zender als in de ontvanger een snel draaiende schijf met gaatjes werd toegepast. Pas na de uitvinding van de iconoscoop echter (ca 1933) is de ontwikkeling van de (nu geheel electronische) televisie goed begonnen en in steeds sneller tempo voortgegaan. Eind 1951 waren in de V.S. reeds 118 televisiezenders in bedrijf en waren er 13 millioen ontvangers. In Engeland heeft men thans (1952) 3 zenders, terwijl er ca 1,5 millioen ontvangers zijn.
Lit.: G. Slot en P. Beishuizen, Dat is Televisie (Deventer 1951), populair-technische uitleg van de werking van televisie;
F. Kerkhof en W. Werner, Televisie (Amsterdam 1951); D. G. Fink, Television (New York second edition 1952). De laatstgenoemde boeken geven beide een technisch op hoog peil staand overzicht over de gehele televisietechniek; R. Hubbell, Television, Programming and Production (New York 1945, second edition 1952); J. F. Royal, Television Production Problems (New York 1948). Beide laatste boeken behandelen wat aan het samenstellen, voorbereiden en uitzenden van televisieprogramma’s vastzit.