(of Thamoez) is de oude Sumerische god der vegetatie, wiens afdalen naar de onderwereld en wiens opstanding als symbolen van het sterven der gewassen in de winter en van de nieuwe groei en bloei in het voorjaar jaarlijks met klachten en daarna met gejuich werden herdacht.
Zijn naam luidde eigenlijk (in de taal der oude Sumeriërs) Doemoe-zi d.w.z. ,,de ware (of legitieme) zoon’; daarnaast bestonden andere namen, zoals Ab-bà, Nin-a-zoe, Nin-gisjzi-da en andere. Deze cultus, met de daarbij behorende mensenoffers en vruchtbaarheidsriten. heeft bij de oude Sumeriërs de belangrijkste rol gespeeld: werd echter bij de Babyloniërs en Assyriers sedert koning Hammoerabi teruggedrongen en door de dienst van Mardoek vervangen (vgl. echter nog Ezech. 8 : 14). Het gedicht over de godin Isjtar, die naar de onderwereld afdaalt, om haar verdwenen broeder en echtgenoot Tammuz te zoeken en te bevrijden en die daarbij de zeven poorten der hel trotseert, behoorde nog ten tijde van het Assyrische wereldrijk in de 7de eeuw v. Chr. tot de best bekende mythen. In Syrië en Klein-Azië (Phrygië) zijn de goden Adonis (d.w.z. „de Heer”) en Attis met hun eredienst van Tammuz en diens dienst afgeleid, althans nauw daarmede verwant.
Lit.: A. Moortgat, T., Der Unsterblichkeitsglaube i. d. altoriental. Bildkunst (Berlin 1949).