Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Syndicalisme

betekenis & definitie

afgeleid van syndicat (Fr., vakvereniging), betekent dus in het algemeen : vakbeweging, maar men bedoelt er in het bijzonder die vorm van vakbeweging en de daarbij behorende maatschappij-beschouwing en voorstellingswereld mee, die, in Frankrijk ontwikkeld, door soortgelijke oorzaken ook elders, m.n. in Spanje, Italië, Duitsland, Nederland, Engeland en de V.S. min of meer en voor korter of langer tijd aanhang gevonden heeft. Ter voorkoming van misverstand wordt dit laatste vaak revolutionnair- of anarcho-syndicalisme genoemd, in tegenstelling tot reformistisch syndicalisme, waarmee dan het eerste wel wordt aangeduid.

In de derde plaats — ook dit zij ter voorkoming van misverstand vermeld — heet sinds Franco de Spaanse maatschappij-vorm en staatsinrichting wel nationaal-syndicalistisch. Hier gaat het alleen om het révolutionnaire syndicalisme. Een gezaghebbende opvatting schrijft het ontstaan daarvan ca 1900 in Frankrijk aan de volgende oorzaken toe:1. de trage industriële ontwikkeling en de taaiheid van het kleinbedrijf,
2. de omstandigheid dat Frankrijk een in de eerste plaats agrarisch land is gebleven,
3. het eigenaardig karakter van de Franse democratie,
4. de aard der socialistische politiek en de verdeeldheid van de Franse socialistische partij en
5. de révolutionnaire traditie en haar tegen de staat gericht karakter (Wiardi Beekman, Het syndicalisme in Frankrijk, diss. Leiden, 1931, blz. 15/16).

Ofschoon deze opvatting als verklaring voor het verschijnsel in zijn internationaal aspect weinig bevredigend is — m.n. het Amerikaans syndicalisme van de I(ndustrial) W(orkers) (of the) W(orld) past slecht in dit verband, omdat hier juist veeleer de ongeschoolde arbeiders van de machinale massa-industrie het syndicalisme aanhingen — kan men haar voor het land van oorsprong wel laten gelden.

Het syndicalisme komt met de „gewone” vakbeweging overeen wat betreft de actie voor hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden, het onderscheidt er zich van doordat het deze actie in beginsel als middel en niet als doel ziet. Het heeft voorts hetzelfde uitgangspunt als het Marxisme (z K. Marx) : het bestaan van twee klassen, proletariaat en bourgeoisie, waarvan de klassenstrijd moet uitlopen op de sociale revolutie die de voorwaarden schept voor een collectivistische maatschappij. Het verschilt er echter van

1. wat de techniek der revolutie betreft en
2. in het ideaal der toekomst-maatschappij.

De onderscheidende kenmerken van het syndicalisme in het algemeen zijn:

1. de beslissende rol die het in de révolutionnaire strijd tegen de burgerlijke orde aan de vakverenigingen i.p.v. aan de politieke partij toebedeelt en, in verband daarmee, zijn anti-parlementarisme,
2. de bijna mystieke waarde, die het toekent

a. aan de directe actie (d.w.z. het initiatief van de arbeiders zelf i.z. stakingen, boycot, opzettelijk langzaam werken en verdergaande vormen van sabotage) en

b. aan de algemene werkstaking, een gedachte die in 1888 het eerst gelanceerd is door de anarchist Tortelier op het vakverenigingscongres Bordeaux Le Bouscat, al zijn er reeds sporen van aan te wijzen in de Eerste Internationale,

3. betekende voor het syndicalisme de vakbeweging daarom zo veel, omdat het haar reeds als de kiem van de toekomstige maatschappij-vorm beschouwde,
4. het geloof aan het gelijk en de kracht ener bewuste, actieve minderheid, die de toekomst in zich draagt; de „ondemocratische” tendens, die men later zowel in het bolsjewisme als in het fascisme zal terugvinden. In overeenstemming hiermee is het doel dus niet gericht op geleidelijke politieke machtsvorming —de daarmee onafscheidelijk verbonden compromissen schenen het syndicalisme veeleer de voedingsbodem voor ontaarding — noch zelfs op de plotselinge verovering der staatsmacht — veeleer moest de algemene werkstaking de algehele vernietiging van het staatsapparaat ten gevolge hebben, waarbij ruimte zou komen voor „een vrije en losse federatie van autonome, productieve en distributieve associaties, gebaseerd op collectieve eigendom en hun functies uitoefenend in overeenstemming met de behoeften der gemeenschap” (Lewis L. Lorwin in Enc. of Soc. Sciences i.v. „Syndicalism”). In dit opzicht zet het syndicalisme de anarchistische tradities uit de tijd van Proudhon, Bakoenin en Kropotkin voort (z anarchisme). Het syndicalisme liet zich door dit ideaal zozeer leiden, was zozeer wars van de staat en van elk centralisme, dat daarvan in de een of andere vorm onafscheidelijk was, dat het ook in zijn eigen organisatie het federalistisch beginsel tot het uiterste doorvoerde — hetgeen mede tot zijn betrekkelijk spoedige ondergang — na 1914 speelt het geen rol van betekenis meer— heeft bijgedragen. Een tweede factor daarin is het, bij alle strijdvaardigheid der „militants”, anti-militaristisch beginsel dat zich van de het in 1914 toegebrachte slag nimmer geheel hersteld heeft; een derde het feit, dat het communisme sinds 1920 de oudere vormen der révolutionnaire arbeidersbeweging verdringt.

Dit alles bemoeilijkt de studie van het syndicalisme ten zeerste. Over het aantal aanhangers zijn geen betrouwbare cijfers beschikbaar; de leiders der beweging— in Frankrijk Pelloutier (leider en stichter), Pouget, Griffuelhes, Delesalle, Merrheim, Nielen Yvetot—-hebben, strijdend, hun toch al niet steeds heldere denkbeelden, onder steeds wisselende omstandigheden te boek gesteld, terwijl ten slotte zij die als theoretici der beweging te boek staan— in Frankrijk Lagardelle met zijn overigens voortreffelijk tijdschrift Mouvement Socialiste, Sorel en Berth weer onderling, ook op belangrijke punten, en met zichzelf verschillen en bovendien voor de beweging zelf weer niet steeds representatief zijn.

De voornaamste syndicalistische organisaties zijn: in Frankrijk van ca 1900-1914 de Confédération) G(énérale) (du) T(ravail) gesticht in 1895 op het Congres van Limoges; in Spanje de C(onfederación) N(acional) (de) T(rabajo); in Italië de U(nione) S(indicale) I(taliana); in Amerika de reeds genoemde I.W.W. In Engeland staan de gilde-socialisten er het dichtst bij, terwijl in Nederland het N(ationaal) A(rbeids) S(ecretariaat) tot 1923, daarna het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond en in Duitsland de zgn. Lokalisten, georganiseerd in de „Freie Vereinigung Deutscher Gewerkschaften”, later de „Freie Arbeiter-Union Deutschlands” geheten, er de meeste verwantschap mee hebben.

Ofschoon de activiteit dezer organisaties, als dragers der syndicalistische gedachte, gelijk gezegd, in hoofdzaak tot vóór 1914 beperkt is — als het hoogtepunt der beweging kan men de internationale syndicalistische conferentie, Londen 1912, beschouwen — moet men, wat dat betreft, een uitzondering maken voor de eerste révolutionnaire jaren na Wereldoorlog I, wat Duitsland betreft voor het decennium 1922-1932. In het eerste jaar valt de stichting van de Internationale Arbeiders-Associatie, die in wezen tot Duitsland beperkt bleef en welker secretarissen tevens dan de theoretici der beweging zijn: Rudolph Rocker, Fritz Kater en A.Souchy. Wat Spanje aangaat, zelfs nog voor de jaren van de burgeroorlog (1936-1939)> waarin het anarcho-syndicalisme, met name in Barcelona, nog een factor van betekenis was. Evenzeer zou het onjuist zijn, te menen, dat met het verdwijnen van het syndicalisme als zodanig ook de invloed der syndicalistische gedachte geheel verdwenen zou zijn. Zolang er nog ergens ter wereld behoefte aan een révolutionnaire vakbeweging zal bestaan, zal er ook iets van de wezenlijke waarden van het syndicalisme behouden blijven.

PROF. DR J. M. ROMEIN

Lit.: Voor de oudere lit. zie men het reeds geciteerde art. van Lewis L. Lorwin (Louis Levine) in Encyclopaedia of the Social Sciences (New York 1937). Ten onrechte niet genoemd zijn daar: W. Gottsched, Die sozialen Grundlagen u. theor. Grundanschauungen des franz. rev. Syndikalismus (1917)’, G. Weill, Hist. du mouvement social en France (Paris 1924, iste dr. 1911); het ook reeds vermelde H. B. Wiarda Beekman, Het syndicalisme in Frankrijk, diss. Leiden (1931); A. Philip, Trade Unionisme et Syndicalisme (Paris 1936). Toegevoegd dient G. Lefranc, Hist. du mouvement syndical français (Paris 1937); Henri Sée, Hist. économique delà France, II (1789-1914) (Paris 1951;. Bibl. suppl. door R. Schnerb: over het syndicalisme, blz. 463. Voor het syndicalisme in breder verband zie men E. Dolléans, Histoire du mouvement ouvrier, II (1871-1936) (Paris 1939, 31948) en E. Dolléans et M. Crozier, Mouvements ouvrier et socialiste, chronologie et bibliographie, Angleterre, France, Allemagne, Etats Unis (1750-1918) (Paris 1950).

< >