(4 Juni 1844 - 17 Jan. 1921), studeerde te Leiden, promoveerde aldaar in 1868 op een dissertatie, getiteld: Beschouwingen over burenrecht en was van 1877-1914 hoogleraar in het oud-Nederlandse recht te Leiden. Hij heeft op de vaste grondslag der bronnen de hoofdlijnen getrokken van onze oud-vaderlandse rechtsgeschiedenis.
Voortgekomen uit de Duitse school van Gierke, Brunner en Heusler, had hij allereerst oog voor de Germaansrechtelijke ontwikkeling en te weinig voor de Canoniek- en Romeins-rechtelijke elementen.Bibl.: Overzicht van de Oudnederlandsche rechtsbronnen (1881, 2de druk, 1923); De stad Vollenhove en haar recht (1885). Van zijn Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis verschenen 5 bundels (onderscheidenlijk in de jaren 1888,1889, 1892, 1900 en 1914); Het Oud-Nederlandsch burgerlijk recht, 2 dln (1906); terwijl van Hugo de Groot’s Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid in 1910 een tweede uitgave verscheen met aantekeningen van zijn hand. Dit werk is na zijn dood herzien.
Lit.: J. van Kuyk in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis II, blz. 355-358.