(1, algemeen), na Groenland en Baffinsland het grootste eiland der aarde, gelegen tussen 0° 19' en 10° 43' Z.Br. en 130° 45' en 150° 48' O.L. v. Gr., wordt begrensd door de Grote Oceaan en door de Koraalzee en is door de ondiepe Torresstraat van Australië en door de straat Djailolo van Halmaheira of Djailolo gescheiden.
De lengte van het eiland bedraagt 2400 km, de grootste breedte 660 km en de oppervlakte, met Frederik-Hendrikeiland mee, 785 360 km2. Met de eilanden aan de N.W.- en Z.O.-kust mede bedraagt de oppervlakte 804 600 km2. Dit gebied was tot 1919 verdeeld tussen Nederland, Duitsland en Engeland; sedert is het Duitse deel een Australisch mandaatgebied (Territory of New Guinea) geworden en het Britse een Australisch territorium (Territory of Papua). Sedert 1947 zijn beide laatstgenoemde gebieden onder één administratief beheer van Australië gebracht (hoofdplaats: Port Moresby).Bodemgesteldheid.
Het eiland bestaat uit een centraal gedeelte en twee schiereilanden. Het N.W. schiereiland wordt gevormd door de diep indringende Geelvinkbaai , het Z.O. door de Papoeagolf in het Z. en de Huongolf in het O. Het gehele eiland bezit een eigenaardige zeehond- of vogelvorm, zo, dat het N.W. schiereiland bekend is als „de Vogelkop van Nieuw-Guinea”. Het binnenland is nog onvoldoende bekend. In het W. begint op Nederlands gebied ten Z. van de Geelvinkbaai een hoge W.-O. gerichte bergketen, hier Charles-Louis Gebergte geheten, verder oostwaarts het Nassaugebergte , met Idenburgtoppen (4900 m) en Garstensztoppen (5000 m), het Emmagebergte (4135 m), de Wilhelminatop (4750 m), met daarachter het Centrale Bergland (4000 m), de verbinding naar de Doormantop (3580 m), het Oranjegebergte, het Coengebergte (met Prins-Hendriktop), het Julianagebergte, en tot over de grens het Sterrengebergte (3952 m), dat zich voortzet als Victor Emanuelgebergte; het Hagengebergte (3988 m), het Bismarckgebergte (4256 m) en het Owen Stanleygebergte met Mount Victoria (4025 m), het Kratkegebergte, de Mount Albert Edward (4043 m). De hoogste toppen liggen in Nederlands Nieuw-Guinea; daar liggen ook de sneeuwtoppen (Carstensztoppen, Wilhelminatop, Coengebergte, Prins Hendriktop en Julianatop), welke aan dat gedeelte ook de naam Sneeuwgebergte deden geven. Van de noordelijke kustgebergten (waar onder het Van Reesgebergte, het Cycloopgebergte, het Bougainvillegebergte, het Bewanigebergte, het Torricelligebergte, het Prins Adalbertgebergte en het Finisterregebergte) zijn de voorgaande centrale hooggebergten gescheiden door brede rivieren meervlakten, welke ten dele met zware bossen zijn bedekt.
De belangrijkste rivieren zijn de Fly, welke vele zijrivieren opneemt en welke, evenals de Poeraririvier, in de Papoeagolf uitmondt, de Markhamrivier, welke in de Huongolf uitmondt, de Ramoe, de Sepik en de Mamberamo (op Ned. Nieuw-Guinea), welke naar de noordkust stromen, en ten slotte de Digoel rivier, welke in de Arafoerazee uitmondt.
Het merendeel der kusten van Nieuw-Guinea is laag en moerassig en met mangroven begroeid. De samenstelling van deze vegetatie is afhankelijk van de diepte van het moeras en de aanvoer van zout water.
De geologische kennis van Nieuw-Guinea is nog zeer onvolledig. De bodem schijnt hoofdzakelijk uit oudere tertiaire gesteenten te bestaan, terwijl aan de kusten vulkanische gesteenten en veel opgeheven koraalvormingen voorkomen.
In de geologische vormingsgeschiedenis van Nieuw-Guinea is de reeks, welke wordt gevormd door het Ternatesysteem (waartoe het Tamrauen het Arfakgebergte in de Vogelkop behoren), Japeneiland, het Cycloopgebergte, het Bougainvillegebergte en de vulkanische binnenboog van het Rabaulsysteem (waartoe New Britain, New Ireland, New Hannover en de Admiraliteitseilanden behoren), de oudste formatie. Het Centrale Gebergte met zijn voortzetting, het Owen Stanleygebergte, is van jongere datum. Het Noorderwaterscheidingsgebergte, met zijn vele min of meer West-Oost, parallel aan de kust verlopende ruggen, alsmede de Meervlakte en de Sepikvallei, zijn als plooiingen tussen de noordelijke reeks en het Centrale Gebergte ontstaan.
De rijkdom aan delfstoffen is belangrijk te achten. Goud komt zowel in het Nederlandse gedeelte als in het Australische gedeelte voor. In het Australische gedeelte vindt goudwinning plaats in het mijngebied van Wau. De productie in dat gebied zou in de jaren 1930-1950 in totaal ongeveer 22 millioen Australische £ hebben bedragen. Eveneens werd in het Australische deel goud gevonden in het Torricelligebergte, in het Prins Alexandergebergte en aan de bovenloop der Sepikrivier. Andere voorkomende mineralen zijn: koper, osmiridium, platina en zink.
In het Australische deel is in 1949 een bauxietmaatschappij opgericht, welke de bauxietertsen in de omgeving van de Ronavallen zal gaan ontginnen. In het Nederlandse deel is nog geen bauxiet aangetroffen.
Steenkool met hoge calorische waarde (7660 cal.) is gevonden te Horna (Vogelkop), doch de ligging der velden maakt exploitatie niet rendabel. Evenmin rendabel voor exploitatie zijn bruinkoollagen, welke op meerdere plaatsen langs de noordkust voorkomen. De lagen zijn meestal minder dan 1 m dik en van slechte kwaliteit.
Zowel in het Nederlandse als in het Australische deel worden onderzoekingen naar het voorkomen van aardolie verricht. In Klamono (Vogelkop) vindt reeds oliewinning plaats. De geologische structuur van Nieuw-Guinea is zodanig, dat nog op vele andere plaatsen olie kan voorkomen.
Een kort oriënterend geologisch onderzoek in 1949 in het Westelijk Cycloopgebergte nabij Hollandia toonde het voorkomen aan van nikkel-, chroom-, goud-, zilver-, koper- en ijzerertsen, asbest, talk en marmer.
Het vermoeden is gewettigd, dat bij nader geologisch onderzoek ook in andere gebieden de rijkdom aan delfstoffen zeer belangrijk zal blijken te zijn.
Klimaat.
Het klimaat is aan de kusten en vooral in de laaggelegen gebieden in het binnenland, zoals de Meervlakte, heet en vochtig. De temperatuur, aan de kust gemiddeld 26 gr. C., neemt tot 1500 m hoogte met elke 100 m 0,6 gr. C. af, daarboven 0,55 gr. G. Op 1500 m vindt men de gem. temperatuur van Juli in Nederland terug; op 2850 m de Octobertemperatuur.
De isotherm van 0 gr. ligt op 4600 m; de sneeuwgrens iets lager, nl. op 4400 m. De regenval is over geheel NieuwGuinea vrij hoog. Voor alle kustgebieden van Noord- en West-Nieuw-Guinea bedraagt deze ca 3000 mm, Zuid-Nieuw-Guinea vormt hierop een uitzondering (jaarlijkse gem. regenval Merauke 1543 mm). Daar treft men een uitgesproken droge tijd aan (invloed van het Australische vasteland). In het gebergte komen plaatsen voor, waar ae regenval vermoedelijk 7 tot 8 m bedraagt.
Over het algemeen kan men zeggen, dat de jaarlijkse regenval van West naar Oost afneemt (Sorong 3500 mm, Merauke 1543 mm, Port Moresby 800 mm).
IR J. M. J. BRANTJES
Plantenkleed.
De flora van Nieuw-Guinea is nog zeer onvoldoende bekend, maar het is duidelijk, dat zij een mengsel is van Indomaleise en Australische typen. Dank zij de zeer verschillende levensvoorwaarden tussen de hete kustvlakten en de hoogste bergtoppen is zij buitengewoon rijk en gevarieerd. Het grootste deel van het eiland is met dicht tropisch regen- en nevelwoud, rijk aan epiphyten, vooral Orchideeën , bedekt, behalve waar het alangalang-gras omgehakt of verbrand bos kwam vervangen. Vele geslachten en soorten herinneren aan de westelijk gelegen eilanden, rotang- en steltpalmen, bamboe en broodboom, maar opvallend is het terugtreden der Dipterocarpaceeèn. De bergflora met haar eiken en bij 2800 à 3000 m beginnende Rhododendron-struiken, zo kenmerkend voor de Himalaya, en vele kruiden van noordelijk karakter wijzen eer op noordelijker Azië. Een groot gedeelte der geslachten en soorten is endemisch en geeft aan de flora zo’n bijzonder karakter, dat O. Warburg meende, Nieuw-Guinea als ,,Papuasië” scherp van de Soenda-eilanden gescheiden te moeten houden.
In de drogere streken bij de zuidkust is de vegetatie bepaald Australisch. Men vindt hier open savannen met grove grassen als het alang-alang, soorten van Andropogon, Pennisetum enz., terwijl de bomen en struiken meest dezelfde zijn als op het Australische continent, vnl. soorten van Eucalyptus, Acacia, Proteaceeën, met de grote overeenkomst in het dierlijk leven, alsmede de zeer ondiepe zeestraat tussen Nieuw-Guinea en Australië er op wijzend, dat deze beide gebieden tot voor betrekkelijk korte tijd nog met elkander verbonden waren. In het laagland is het woud over grote uitgestrektheden moerassig. Men vindt hier ook grote moerassen met sagopalmen en aan de kusten mangrovebossen.
PROF. DR TH. J. STOMPS
Dierenwereld.
De fauna van Nieuw-Guinea vertoont vele eigenaardigheden (z dieren, dierenverspreiding). De „moderne” zoogdieren zijn alleen vertegenwoordigd door een wild zwijn, dat vermoedelijk door de mens is ingevoerd, en door een aantal bijzondere ratten, waaronder Mallomys de grootte van een konijn bereikt en waarop de Papoea’s met honden jagen. Alle overige NieuwGuinese zoogdieren behoren tot de zeer primitieve cloaca-dieren en de buideldieren. Van de buideldieren noemen wij de buidelratten (Perameles), de boombewonende koeskoesen (Phalanger) en de kangoeroes, waaronder de voor Nieuw-Guinea typische boomkangoeroe (Dendrolagus). Onder de vogels zijn de papegaaien en de duiven bijzonder talrijk. Ook bosijsvogels zijn goed vertegenwoordigd.
Spechten ontbreken en hoenderachtigen zijn slechts vertegenwoordigd door enkele kwartelsoorten en de merkwaardige patrijs Anurophasis van het Sneeuwgebergte. Typisch voor Nieuw-Guinea zijn echter de grootpoothoenders (z hoenderachtigen). De meest bekende vogels van Nieuw-Guinea zijn de paradijsvogels , die in talrijke geslachten en soorten over het eiland verspreid zijn. Kasoarissen zijn tot Nieuw-Guinea en omliggende eilanden beperkt, met uitzondering van één soort op Ceram en een andere in Noord-Australië.
Van de reptielen noemen wij krokodillen, zoetwaterschildpadden, die tot Australische geslachten behoren, met uitzondering van de in rivieren van Zuid-Nieuw-Guinea voorkomende Carettochelys, die als een relict van een uitgestorven groep beschouwd moet worden. Slangen zijn talrijk, daaronder ook giftige soorten, zoals enige geslachten van de Elapinae, waartoe ook de brilslang behoort (die echter in Nieuw-Guinea ontbreekt). Hagedissen zijn talrijk. Nieuw-Guinea is arm aan zoetwatervissen. Zoetwaterkreeften van Australische verwantschap komen o.a. talrijk voor in de Wisselmeren. De insectenwereld is meer verwant aan de Indische fauna dan de overige diergroepen.
Onder de vlinders noemen wij de zeer grote en fraai gekleurde soorten van Troides (Ornithoptera). Schorpioenen zijn vrij schaars en slechts door kleinere soorten vertegenwoordigd. Spinnen komen in grote verscheidenheid voor, daaronder ook vogelspinnen. Duizendpoten en millioenpoten zijn algemeen.
PROF. DR L. F. DE BEAUFORT
Voortbrengselen.
Het belangrijkste gewas van Nieuw-Guinea is de sagopalm (Metroxylon spec.). Eveneens hebben in de niet-moerassige gebieden vele knolgewassen, zoals de bataat (Ipomaea batatas), Colacasiasoorten, cassave (Manihot utilissima) voorname producten in de voedselvoorziening van de bevolking. Pisangsoorten en tabak treft men op alle Papoeatuinen aan. Niet alleen voor plaatselijk gebruik doch ook in toenemende mate voor export vooral in Australisch Nieuw-Guinea, is de klapperteelt (Cocos nudfera) van betekenis.
In Australisch Nieuw-Guinea heeft men enige export van copra, rubber (Port Moresby), goud en parels.
Thee en kina worden in de Australisch Nieuw-Guinese berggebieden aangeplant.
In geringe mate nog slechts wordt ijzerhout (Intsia spec.) uit Ned. Nieuw-Guinea uitgevoerd. Mits goed geleid kan de export van damarhars [Agathis spec.) aanmerkelijk toenemen. Ook de uitvoer van Agathis en vele andere, vooral zachte, houtsoorten voor de cellulosebereiding kan zeer belangrijk worden. Relatief belangrijke exportproducten zijn krokodillenhuiden en schelpen (troca).
Bevolking.
De oorspronkelijke bevolking wordt gevormd door de Papoea’s. Hun aantal wordt geschat op 2 1/2 miljoen, van wie 1 millioen in het Ned. deel, 1 millioen in het Territory of New Guinea en ½ millioen in het Territory of Papua. Wegens de grote gebieden, welke nog nimmer verkend zijn, hebben deze cijfers slechts zeer betrekkelijke waarde. In het uiterste Westen (Radja Ampateilanden, Fak-fak en omgeving en Kaimana en omgeving) is er enige Indonesische invloed geweest. In het Z.O. van Nieuw-Guinea is duidelijk Polynesische invloed merkbaar.
IR J. M. J. BRANTJES
Kunst.
Nieuw-Guinea is een van de belangrijkste artistieke centra in het Zuidzeegebied. Ondanks de soms grote verschillen in stijl kenmerkt de kunst van vrijwel het gehele eiland zich vooral door een dramatische spanning, die van een intensiteit is, zoals vrijwel nergens elders ter wereld wordt gevonden. Verschillende stijlgebieden vallen te onderscheiden:
1. Geelvinkbaai,
2. Humboldtbaai.
3. Sepikrivier.
Een van de belangrijkste elementen in de samenleving langs deze rivier is de geheime mannenbond. Deze is van groot belang voor de kunst, omdat de door deze bonden georganiseerde ceremoniën een grote verscheidenheid van voorwerpen met hoge artistieke waarde vereisen. Een gedeelte van de plechtigheden is bedoeld om diepe indruk te maken op niet ingewijde vrouwen en kinderen. Vandaar dat veel van de kunst een zo sterk dramatisch karakter heeft; de Sepikkunst is in feite wel de meest dramatische van heel het eiland. Behalve de voorwerpen die verband houden met de mannenbonden (maskers, schilden, ceremoniële stoelen, trommen, plastiek in het algemeen), worden ook talloze voorwerpen vervaardigd met een meer profaan karakter (neksteunen, kalkkokers en -spatels, kleerhaken, enz.), die wat betreft de artistieke kwaliteiten op één lijn gesteld kunnen worden met de eerste categorie. De verschillende dorpen langs de rivier hebben in beginsel elk een eigen stijl.
Doordat er echter een levendige onderlinge handel in kunstvoortbrengselen plaats heeft, is het vaak zeer moeilijk deze stijlen uit elkaar te houden, te meer daar graag stijlelementen worden overgenomen en gecopieerd, waarbij merkwaardigerwijze een tijdelijke mode vaak een grote rol speelt. Hierdoor is het Sepikgebied een van de weinige streken waar, zonder de traditionele basisvormen uit het oog te verliezen, deze telkens weer met grote technische vaardigheid en een sterk creatief kunnen tot nieuwe levende vormen herschapen worden. Een algemene stijlkarakteristiek is de grote nadruk die op de neus wordt gelegd, soms zo uitgerekt dat hij tot de voeten reikt. Als gevolg van deze naar beneden getrokken neus gaan vaak de mondhoeken en de buiten-ooghoeken de hoogte in, aldus het naar beneden wijzende van de neus nog accentuerend. Er is een grote voorliefde voor kleuren, vooral rood.
4. Huongolf (ook wel het gebied van Kaap Cretin of Tamikunst genoemd naar het artistieke centrum). De kunst maakt de indruk een duidelijke weerspiegeling van de sterk traditioneel gebonden samenleving te zijn, waarin oude overgeërfde rechten de persoonlijke neigingen van het individu sterk aan banden legden. De kunst is statisch, welhaast lethargisch, massief en zwaar, en uit een oogpunt van stijl zeer homogeen. Behalve snijwerk aan mannenhuizen en maskers zijn vooral bekend neksteunen en aan de buitenzijde in reliëf versierde houten schalen. De neksteunen hebben meestal een mensenfiguur als drager. Het hoofd is buiten verhouding groot, meestal zonder nek diep op de schouders geplaatst, soms zelfs in reliëf op de borst gesneden. Een kenmerkend stijlornament is een lintvormige zigzagband.
5. Massimgebied
(Z.O.-punt van het eiland en de daaromheen liggende eilanden). Doordat in dit gebied geen geheime mannenbonden voorkomen met hun dramatische plechtigheden mist de kunst de emotionele spanning van bijv. het Sepikgebied. De kunst is er een van een sierlijk en geraffineerd spel van gebogen ornamentlijnen, waaraan het volumen en de verhoudingen van de plastiek op meesterlijke wijze ondergeschikt zijn gemaakt. De kracht van dit lijnenspel wordt nog verhoogd doordat zij met kalk worden opgevuld en daardoor sprekend afsteken tegen het donkere hout. De kunst uit zich in hoofdzaak in kalkspatels, dansschilden en prauwversieringen, alles met een grote rijkdom aan vormen, sierlijk en verfijnd.
6. Papoeagolf
Na het Sepikgebied wel het meest belangwekkende van Nieuw-Guinea. Ook hier treft weer de invloed van de mannenbonden. Hoogst dramatische ceremoniën, soms opgevoerd in een cyclus van tien of meer jaren, vereisten een grote verscheidenheid van ingewikkelde, beschilderde maskers van geklopte boombast, versierde schilden, van planken in reliëf besneden en beschilderd en dienend als een soort herinneringsembleem aan de voorouders. De kunst is er in wezen een van lijn en kleur, waarbij aan de vorm weinig aandacht werd geschonken. Onder de motieven speelt een sterk gestyleerd mensengezicht een grote rol en daarnaast geometrische elementen. Plastiek komt weinig voor en dient eigenlijk als draagster der lijnversiering. De voorwerpen zijn over het algemeen groot en de decoratie is zodanig ontworpen dat de illusie van nog grotere afmetingen wordt gewekt.
7. Torresstraat
De eilanden in deze straat behoren cultureel gesproken tot Nieuw-Guinea. Uit een oogpunt van kunst verdienen alleen vermelding de beroemde maskers van schildpad, waarvan er slechts enkele bekend zijn.
8. Zuidwestkust
Een gebied dat loopt van de Utarivier in het W. tot ongeveer het Frederik-Hendrik-eiland. De kunst kenmerkt zich in de eerste plaats door een versiering van het platte vlak (schilden, schalen, enz.), door middel van een systeem van uitgespaarde lijnen. De stijl waarin dit geschiedt kan variëren van enkele eenvoudige figuren in forse contouren tot een frenetieke opvulling van het hele vlak met zenuwachtige, hoekige lijnen. Het is niet onmogelijk dat deze schilden bij de initiatie van de jeugd een grote rol spelen en wellicht de voorstelling zijn van de mens in cosmisch verband. Naast deze vlakke kunst komt ook plastiek voor, vooral in het W. van het gebied. De beelden, soms enkele meters hoog, stellen vermoedelijk voorouders voor. Uit hun ijle, hoekige vorm spreekt duidelijk een grote, emotionele spanning.
A. A. GERBRANDS
Lit.: A. B. Meyer, Masken von Neu-Guinea u. d. Bismarck Archipel, Kon. Ethn. Museum zu Dresden, Publik.
Bd 7 (Dresden 1889); F. S. A. de Glerq, Ethnogr. beschrijving van de W.- en N.-kust van Ned. N.-Guinea (Leiden 1893); A. G. Had don, The Decorative Art of British New Guinea (Dublin 1894); K..
Th. Preuss, Künstlerische Darstell. aus Kaiser Wilhelmsland i. ihrer Bedeut. f. d. Ethnologie. Ztschr. f. Ethnologie, Bd XXIX & XXX (1897); Idem, Künstl. Darst. aus d. deutsch-holland.
Grenzgebiet in Neu-Guinea, Intern. Archiv f. Ethnographie, Bd XII (1899); R. Parkinson, Dreissig Jahre in der Südsee (Stuttgart 1907) ; E. Stephan, Südseekunst (Berlin 1907); G. A.
J. van der Sande, Nova Guinea, Uitkomsten der Ned. Nieuw-Guinea expeditie in 1903, dl III (1907); J. W. R. Koch, Ethnogr. verslag. De Z.W.
Nieuw-Guinea Expedite i904/’o5, Bijlage IX (Leiden 1908) ; O. Nuoffer, Ahnenfiguren v. d. Geelvinkbai, Holl. Neuguinea, Kon. Zool. Anthr.
Ethn. Museum zu Dresden, Abhandl. u. Ber. Bd 12 (Leipzig 1908); O. Reche, Der Kaiserin Augusta Fluss (Hamburg 1913); O. Finsch, Südseearbeiten (Hamburg 1914); J.
A. Loeber, Bamboe-omament van Ned. Nieuw-Guinea, Ned. Indië Oud en Nieuw, 4de jrg (1919-1920); E. Fuhrmann, Neu-Guinea (Kuituren der Erde XIV) (Hagen 1922); B. Malinowski, Argonauts of the Western Pacific (London 1922); P.
Wirz, Die Marind-anim von Hollandisch-Süd-Neu-Guinea, 2 Bd. (Hamburg 1922-1924); H. W. Fischer, Ethnographica von den Pesechem und aus Südwest Neu-Guinea, Nova Guinea, vol. VII (1923); Idem, Ethnographica aus Süd und Südwest Neu-Guinea, Nova Guinea vol VII (1923); E. von Sy dow, Die Kunst der Naturvölker und der Vorzeit (Berlin 1923); British Museum, Handbook to the Ethnographical Collections, 2nd ed. (London 1925); L’Art des Océaniens, Cahiers d’art 2-3 (1929); S. Chauvet, Les arts indigènes en Nouvelle Guinée (Paris 1930); A. Portier et Ponceton, Les arts sauvages, Océanie (Paris 1930); H.
Nevermann, Südseekunst (Berlin 1933); G. A. Reichard, Melanesian Design, 2 vol. (New York 1933); F. Speiser, Über Kunststile in Melanesien, Zeitschrift f. Ethnologie (1936); R. Firth, Art and Life in New-Guinea (London 1936); F.
E. Williams, Drama of Orokolo (Oxford 1940); R. Linton and P. S. Wingert, Arts of the South Seas (New York 1916); A. A. Gerbrands, Kunststijlen in West Nieuw-Guinea, Indonesië 4de jrg. (1950-1951); L’Art Océanien, Le Musée Vivant no 38 (Paris 1950).
Geschiedenis.
De naam werd voor het eerst gebruikt in 1545 door de Spanjaard Ynigo Ortiz de Retes, die met zijn schip „San Juan” van Tidore naar Mexico zeilde en aan de monding van de Mamberamorivier landde. Volgens hem vertoonde het land overeenkomst met Guinea aan de westkust van Afrika. Na Wereldoorlog II wensten bewoners van Nieuw-Guinea een andere naam voor hun eiland, nl. „Irian”, volgens de taal van Biak met de betekenis van „warmland” of „het vaste land”; volgens de taal van Seroei „geboorteland” en in de taal van Merauke „volk, dat hoog verheven is”; in het Keiees betekent „Irian” echter „slavenbende”.
Aanwijzingen omtrent de plaats die Nieuw-Guinea in praehistorische tijd innam zijn uiterst schaars. Gezien de enkele praehistorische gegevens (een stenen knots door Feuilleteau de Bruyn in een grot op Biak gevonden en de granieten mortieren, met of zonder stampers, in Australisch Nieuw-Guinea bij de goudwinningplaatsen aangetroffen) is het zeer goed mogelijk dat op Nieuw-Guinea vroeger hogere culturen zijn geweest. In Indische geschriften zijn aanwijzingen te vinden dat de vorsten van Modjopahit verbindingen hadden met West-Nieuw-Guinea. Hun koopliedenzeevaarders bezochten het eiland echter slechts ongeregeld. In 1512 ontdekten Portugese zeevaarders het eiland; Spanjaarden vonden het enige jaren later opnieuw en noemden het „Isla del Oro”, wegens de aan de kust gevonden sporen van goud. Deze berichten hadden echter betrekking op de eilanden van de Radjah-Empatgroep.
Het vasteland beschouwde men als deel van het „Zuydland”, waarnaar menig ontdekkingsreiziger op zoek ging. Eerst honderd jaar later ontdekte men dat Nieuw-Guinea een eiland was. Over deze Papoea-eilanden — beruchte zeeroversnesten — pretendeerden de sultans van Tidore rechten.
Voor de Oost-Indische Comp. was Nieuw-Guinea practisch van geen betekenis. Zij wenste slechts dat de vorsten van Tidore de zeeroverij zouden beteugelen en keek scherp toe dat noch Spanje, noch Engeland het als springplank zou gebruiken voor de westelijk er van gelegen specerijeilanden. Toen Cook in 1770 andermaal ontdekte dat Nieuw-Guinea een eiland was, ontbrandde een vinnige strijd tussen Nederlanders en Engelsen om het handelsmonopolie. In 1828 nam de Nederlandse regering officieel bezit van West-Nieuw-Guinea tot aan de 141ste breedtegraad. Enkele jaren later werden bij overeenkomst de souvereiniteitsrechten van de vorst van Tidore over West-Nieuw-Guinea bevestigd en het gebied werd bij de res. Ternate ingelijfd.
Bij Stbl. 1895, no 22, werd de oostgrens vastgesteld volgens de meridiaan op 141° I 47" O.L. Een poging om voor het eerst daadwerkelijk Nederlands gezag op West-Nieuw-Guinea uit te oefenen mislukte: de vestiging te Merkusoord (1828) moest in 1836 weer worden verlaten. In 1861 zag de Nederlandse regering zich genoodzaakt de sultan van Tidore te verbieden de in rooftochten ontaarde hongitochten naar West-Nieuw-Guinea, tot inning van het verschuldigde tribuut, te houden. Intussen begonnen Nederlandse handelshuizen handel te drijven op West-Nieuw-Guinea; ook Zending en Missie vestigden zich aan de kusten en poogden contact te krijgen met het binnenland.
Gelijktijdig ontstond belangstelling van particuliere Engelse en Duitse zijde voor het oostelijk deel van Nieuw-Guinea. Het duurde echter nog tot 1873 vóór Nieuw-Zuid-Wales de aandacht van het moederland voor Nieuw-Guinea vroeg. Moresby bezette de zuidkust; Queensland benaderde 4 Apr. 1884 vergeefs de Engelse regering. Duitsland greep nu de gelegenheid aan en annexeerde het N.O.-deel; voor Engeland bleef nu slechts het Z.O. over (6 Nov. 1884). Na de overwinning van Japan op Rusland nam Australië het bewind over Brits Nieuw-Guinea over, dat de naam „Papua” ontving. Het werd nu van vitaal belang geacht voor de verdediging van de Pacific.
Intussen verkreeg de Neuguinea Comp. het recht van exploitatie van het N.-deel (Kaiser Wilhelmsland); zij stond in 1899 haar rechten af aan de Duitse regering, om zich verder alleen nog maar bezig te houden met de verbouw van agrarische producten. De residentie van het door Duitsland bestuurde gedeelte waartoe behoorden: de Bismarck-archipel, de eilanden Bougainville en Buka van de Salomonsarchipel, de Marianen, de Carolinen en de Marshalleilanden, werd gevestigd te Friedrich Wilhelmshafen (na 1921 Medang geheten), vervolgens te Rabaul (Bismarckeil.). Beide delen werden tijdens Wereldoorlog I door Australië bezet, dat ze, met de Salomonseil., in 1921 als mandaatgebied in beheer ontving. De herleefde belangstelling voor het O. deel van het eiland bracht voor Nederland gevaren mee. Spoedig werden klachten vernomen over grensschendingen, bedreven door de koppensnellende Tugeri - Marind-anim - van de zuidkust van Nederlands Nieuw-Guinea. Waar nu volgens de interpretatie na het Berlijns Congres van 1885 en ook volgens de pauselijke beslissing inzake de Carolinen (1886) het souvereiniteitsrecht moest blijken uit een inbezitneming, werden spoedig de eerste buitenposten gevestigd: in het N. te Manokwari en te Fak-fak in 1898; in het Z. te Merauke in 1902.
De afdelingen Noord- en West-Nieuw-Guinea werden ingesteld; de laatste werd in 1902 gesplitst in West- en Zuid-Nieuw-Guinea. Het gehele binnenland was echter nog onbekend terrein; van deze vestigingen ging dus geen kracht uit. Dit veranderde na de nota-Colijn (1907). Naast de militaire expeditie (1907-1915) werden ettelijke wetenschappelijke verkenningen uitgevoerd, waarvan naast Nederlanders ook buitenlanders, meest Amerikanen, de leiding hadden. In 1920/’22 voerde de Bijlmer-expeditie naar de Wilhelminatop; in 1922 werd de Swartvallei met haar dichte bevolking ontdekt; de Stirling-tocht vond plaats in 1926. In 1936 bezigde dr A.
H. Colijn, leider van de aardolie-onderneming der Nederlandse Nieuw-Guinee Petroleum Maatschappij te Babo, de meest moderne hulpmiddelen voor een tocht naar de Carstensztop, volgens de Nederlandse zeevaarder Carstensz, die in 1623 langs de zuidkust voer, „een overhoogh geberchte, na gissinge 10 mijlen landwaert in, dat op vele plaatsen wit met snee bedect lach”. De Wisselmeren werden ontdekt, waarna in 1938 het Bestuur hier een post vestigde. Van Eechoud ondernam in 1938 de tocht naar de Wisselmeren van het Noorden uit. De expeditie van de Amerikaanse millionnair Archbold vond tijdens een luchtverkenning de grote Baliemvallei, Shangri-la, met haar talrijke inwoners (1939). Controleur De Bruyn maakte in oorlogstijd de „Oosttocht” (1941-1944), waarbij hij aan de oever van de westelijke Baliemrivier kwam.
Verbindingen kwamen tot stand met het Bernhardkamp in de Meervlakte, het Habbemameer en Hollandia aan de noordkust. Mickelson en Veurman verkenden vanuit de Wisselmerenpost het gebied rond het Carstenszgeb. (1950), terwijl Meijer Ranneft Jr, Rosé en Van der Pant in 1952 het gebied tussen de Wisselmeren en de Baliemvallei trachtten te ontsluiten.
Na de stichting in 1932 van het Groot-Aziatisch Genootschap achtte Japan de tijd gekomen zich uit te spreken over Nederlands Nieuw-Guinea als een zeer geschikt kolonisatiegebied voor Japan (Yosoeke Matsoeoka op een perconferentie te Den Haag). De militaire betekenis van Nieuw-Guinea kwam in Wereldoorlog II eerst goed in het licht. Japan achtte het een springplank voor de verovering van Australië; slechts op Merauke en Tanah-Merah bleef de Nederlandse driekleur waaien. Bij duizenden werden Indonesiërs als slaven naar Nieuw-Guinea gesleept (romushas). Ook de bevolking leed zwaar onder de maatregelen van de bezetter. Met het keren van de krijgskans en de verschijning van het Amerikaanse leger kreeg de bevolking haar kans haar wraak bot te vieren.
Duizenden in de oerwouden gevluchte Japanners kwamen van ellende om, of werden door de onhoorbaar nabij geslopen Papoea’s „gepijld”. Ook tijdens de bezetting wist de bevolking met de door de Amerikanen en Nederlanders afgeworpen wapens en geleid door enkele Nederlandse militaire eenheden de vijand zware verliezen toe te brengen. Neergeschoten geallieerde piloten werden door haar verborgen.
Na Wereldoorlog II wenste de bevolking niet te worden opgenomen in de Repoeblik Indonesia. Australië verzette zich er eveneens tegen. Bij de souvereiniteitsoverdracht (27 Dec. 1949) werd de status quo voorlopig voor 1 jaar gehandhaafd; intussen zou een commissie, samengesteld uit Nederlandse en Indonesische vertegenwoordigers, de kwestie bestuderen. De in Den Haag van 21 Juni - begin Aug. 1950 gehouden besprekingen tussen de beide delegaties bracht, ook na een bezoek aan West-Nieuw-Guinea, geen oplossing. Ter uiteenzetting van beider inzichten verschenen afzonderlijke rapporten. Een nieuwe conferentie, welke tot taak had te beraadslagen over de status van West-Nieuw-Guinea, werd 4 Dec. 1950 geopend; zonder enig resultaat bereikt te hebben werd zij reeds 27 Dec. d.a.v. gesloten.
Een nieuw overleg vond in de loop van Jan. 1952 plaats. In Indonesië werd reeds begin 1950 een beweging ingezet tot opneming van Irian in de Repoeblik Indonesia, de latere „Eenheidsstaat”. Als Gouverneur van Ned. Nieuw-Guinea treedt sedert Jan. 1950 op de heer S. L. J. van Waardenburg.
J. G. F. POLMAN
Lit.: Mededelingen van het Nieuw-Guinea Comité, de Nieuw-Guinea Studiekring van het Molukken Instituut en die van het Ene. Bureau; Sir J. H. P. Murray, Papua to-day (1925); H. Buggy, Pacific Victory (1945); Rapport v. d. Commissie Nieuw-Guinea ('s-Gravenhage 1950) en de daarin genoemde literatuur; E. vander Vlugt, Azië in vlammen (’s-Gravenhage 1951); J. van Eechoud, Vergeten Aarde (Amsterdam 1951).
(2, Nederlands Nieuw-Guinea) is een der Nederlandse Overzeese Rijksdelen en maakte tot 27 Dec. 1949 deel uit van Ned. Oost-Indië.
Kusten en eilanden.
De kust is voor een groot deel laag en op vele plaatsen moerassig. Uitzonderingen hierop vormen de kust ten W. van Hollandia, waar het Cycloopgebergte tot aan de zee komt, de noordkust van de Vogelkop, welke gevormd wordt door het Tamraugebergte, een deel van het schiereiland Onin (Kokas, K. Fatagar, Fak-fak), en de westzijde van het schiereiland Bomberai, waar het Koemawagebergte tot de kust nadert.
Aan de noordkust dringt de uitgestrekte Geelvinkbaai zó diep landwaarts in, dat de hals van het schiereiland slechts 50-75 km breed is; bovendien wordt dit westelijke schiereiland, de Vogelkop, door de langgestrekte MacCIuergolf aan de westkust in een noord- en een zuidhelft verdeeld, welke slechts door een smalle en niet hoge landengte van slechts ongeveer 25 km samenhangen. Verder verdienen nog vermelding de Humboldten Jautefabaai nabij Hollandia, de Tanah Merah- en Demtabaai bewesten het Cycloopgebergte, de Dorehbaai nabij Manokwari, alle aan de noordkust; de Rijklof van Goensbaai aan de westkust en aan de zuidkust de Argoenibaai, de Etnabaai, de Oostbaai en de Digoelbaai.
Het aantal eilanden rond Nieuw-Guinea gelegen is zeer groot. Van de grotere vermelden wij: in de Geelvinkbaai de Schouteneilanden, waarvan de voornaamste zijn Biak en Noemfoor en het eiland Japen, aan de westzijde Waigeo, Salawati, Batanta Misooi en Poeloe Adi, aan de zuidkust Frederik-Hendrikeiland en Komoran, beide laatste gescheiden van het vasteland door de ten gevolge van de getijstromingen moeilijk bevaarbare Prinses Mariannestraat.
Bodemgesteldheid.
Het binnenland is zeer bergachtig en met oerwouden bedekt. Het Tamraugebergte, Arfakgebergte (beide in de Vogelkop), Japeneiland (Geelvinkbaai), Cycloopgebergte en Bougainvillegebergte zijn delen van het vulkanische Rabaulsysteem, dat geologisch het oudste is.
Het Centrale Gebergte — het in het Nederlands Nieuw-Guinea gelegen gedeelte wordt ook wel Sneeuwgebergte genoemd — is hierna ontstaan. Het rijzen van het Centrale Gebergte was de oorzaak van het plooien van het tussenliggende gebied, hetgeen resulteerde in de vorming van het noorderwaterscheidings- en andere gebergtencomplexen, alsmede de vorming van de Meervlakte. Al deze gebergten en inzinkingen verlopen dan ook in west-oostelijke richting, dus min of meer parallel aan de kust, hetgeen de ontsluiting van Nieuw-Guinea zeer bemoeilijkt. Van de gebergten in de Vogelkop vermelden wij nog het Linagebergte (ten W. en ten Z. van het Arfakgebergte), dat tot dezelfde geologische reeks behoort als het noorderwaterscheidingsgebergte. Het Arfakgebergte bevat toppen tot 2900 m.
Ten W. van de Geelvinkbaai liggen de Van Rees- en Gauttiergebergten, waarvan speciaal het eerste een nader geologisch onderzoek naar mineralen vraagt.
Het Charles Louisgebergte (2700 m) vormt het begin van de Centrale Keten.
Door de Lorentz-expeditie in 1907 werden aan verschillende onderdelen van het Centrale Gebergte namen gegeven, zoals het Oranjegebergte, de Rumphiusketen, het Wichmanngebergte, het Nevel-, Van Heutz-, Treub-, Hellwiggebergte enz. De bekendste toppen zijn de Carstensztoppen (5000 m), de Wilhelminatop (4750 m) en de julianatop (4720 m). Aangezien de sneeuwgrens in Nieuw-Guinea op ca 4300 m ligt, zijn de genoemde en nog enkele andere toppen met sneeuw bedekt.
Rivieren.
Van de rivieren zijn aan de noordkust de Mamberamorivier met de Idenburgrivier en de Rouffaerrivier als belangrijkste bronrivieren, aan de zuidkust de Lorentzrivier, de Eilandenrivier, de Digoel-, de Bian- en de Meraukerivier de belangrijkste.
Bevolking.
De autochthone bevolking bestaat uit Papoea’s. Anthropologisch behoren zij tot het melanoderme hoofdras, waarvan zij een afzonderlijke tak vormen. Onder hen laten zich weer twee onderrassen onderscheiden, de pygmoïde bergbewoners met brede schedel en de veelal forsgebouwde, dolechocephale Papoea van de kust- en van de vlaktegebieden. De meerderheid der bewoners is nog heiden en slechts in de westelijkste kuststreken heeft de Islam kleine vorderingen gemaakt, waar Mohammedaanse handelaren uit de Molukken vroeger herhaaldelijk doordrongen voor het verzamelen en/of opkopen van muskaatnoten, vogelhuiden, damarharsen enz. Het overwegend grootste deel der onder Nederlands bestuur gebrachte bewoners is thans gekerstend; de Protestantse Zending werkt er sedert 1885; de R.K. Missie sedert 1905. Van de Prot.
Zending werkt de V.N.Z. (Ver. Ned. Zending) hoofdzakelijk in Noord-Nieuw-Guinea en de Vogelkop, de Molukse Prot. Kerk in West-Nieuw-Guinea en de Amerikaanse Zending rond de Wisselmeren (Centraal-Nieuw-Guinea). De R.K. Missie heeft haar grootste werkgebied in Zuid-Nieuw-Guinea (Congregatie der M.S.C. onder leiding van de apost. vicaris te Merauke), terwijl de R.K. Missie van Noord-, West- en Centraal- (Wisselmeren) Nieuw-Guinea van de paters Franciscanen (O.F.M.) onder leiding staat van de apost. prefect van Hollandia.
Het hoofdvoedsel van de Kustpapoea’s bestaat uit sago en vis. In de drogere gebieden en in de berggebieden, dus waar geen sago groeit, uit knolgewassen (hoofdzakelijk zoete aardappelen) en wild.
In Noord-Nieuw-Guinea treft men aan de meeroevers (Sentanimeer nabij Hollandia) en in beschutte baaien (Humboldt-, Jautefa- en Tanah Merahbaai bij Hollandia; Waroppenkust (Geelvinkbaai) en enkele beschutte baaien op Japeneiland) en op de zuidkust van Biak en op nog enkele andere plaatsen paalwoningen boven het water aan. In de Centrale Vogelkop treft men eveneens zeer hoge paalwoningen aan, waarbij dit zeker tot meerdere veiligheid moet dienen.
In Zuid-Nieuw-Guinea liggen vele dorpen op enige afstand van de rivieren, zodat men er langs varend deze dorpen niet kan zien, hetgeen het gevaar van overvallen voor hen vermindert.
De moeilijk bereikbare kusten, de vele moerassen en de hoge gebergten hebben medegewerkt aan het isolement der bewoners van Nieuw-Guinea, zodat zij, verstoken van contact met andere culturen, op een laag ontwikkelingspeil zijn gebleven. Op reeds geringe afstand van het onder bestuur gebrachte of door Missie of Zending bewerkte gebied treft men nog het stenen tijdperk aan. Het laagst staand zijn wel enkele stammen aan de zuidwestkust, die nog onbekend zijn met het gebruik van kleding en huizen. In de moerasgebieden waar zij wonen maken zij slechts afdakjes van takken en bladeren, waaronder zij kunnen schuilen.
Verdeeld in een zeer groot aantal stammen, kennen de Papoea’s geen staten en geen opperhoofden. Wel werden in tijden van oorlog oorlogshoofden aangetroffen, wier zeggingsmacht na afloop van de oorlog weer ten einde was. De adatverhoudingen der stammen in de verschillende delen van Nieuw-Guinea zijn echter te uiteenlopend om hier te kunnen worden samengevat. Het ontbreken van stamhoofden maakt de vestiging van geregelde bestuurstoestanden voor de Nederlandse regering uiterst moeilijk.
De Melanesische talen zijn in Nederlands Nieuw-Guinea beperkt tot enkele kustgebieden, waar zij sterk vermengd met Papoea-talen voorkomen.
Omtrent de Papoea-talen, welke als regel een zeer ingewikkelde grammaticale structuur hebben, is nog weinig bekend. Slechts een enkele taal van de honderden is — hoofdzakelijk door R.K. missionarissen — nader bestudeerd. Talen welke slechts door enkele honderden of zelfs tientallen worden gesproken komen voor. In deze zeer kleine taalgebieden komt het isolement tot uiting, waarin de verspreide groepen leven.
De belangrijkste kustplaatsen van Nederlands Nieuw-Guinea zijn: Hollandia (de voorlopige hoofdstad met (1950) 7063 inw.) in Noord-Nieuw-Guinea op ca 50 km van de Australische grens; Korido op het eiland Biak, het knooppunt van de vliegtuigverbindingen; Seroei op Japeneiland (Geelvinkbaai) ; Manokwari op de N.O.-punt van de Vogelkop, het centrum der kolonisatie van Indische Nederlanders; Sorong, N.W.-Vogelkop, de vestigingsplaats van de N.N.G.P.M. (Ned. Nw-Guinea Petroleum Mij); Fak-fak, op het schiereiland Onin, de oudste bestuursvereniging; Merauke, Zuid-Nieuw-Guinea, aan de Meraukerivier.
Bekend zijn verder nog Tanah-Merah, aan de Boven-Digoelrivier, in Z.-Nieuw-Guinea, voorheen interneringsplaats, en de Wisselmeren in Centraal-Nieuw-Guinea. Deze meren zijn in 1938 ontdekt en genoemd naar de luit.-vlieger Wisse. Reeds spoedig na de ontdekking heeft de bestuursvestiging aldaar plaatsgehad, welke na Wereldoorlog II is gecontinueerd. De landbouwproeftuin welke daar eveneens werd aangelegd werd na de oorlog verplaatst en uitgebreid. Het onderzoekwerk werd in 1951 helaas door terugtrekking der ambtenaren gestaakt.
IR j. M. J. BRANTJES
Muntwezen.
Dit is geregeld bij K.B. van 13 Mrt 1950, Stbl. No K 81 (Besluit Geldregeling Nieuw-Guinea), bekrachtigd bij de wet van 10 Aug. 1951, Stbl. No 346. Officiële munteenheid is de gulden, verdeeld in 100 centen. De wisselkoers is gelijk aan die van de Ned. gulden. In omloop zijn muntbiljetten van 1, 2 ½, 5, 10, 25, 100 en 500 gulden en pasmunten van 1, 5, 10 en 25 centen.
De totale omloop op 31 Dec. 1950 was ca ƒ 11 966 000. De inheemsen maken voor hun betalingen veelal gebruik van schelpen, vee en allerlei sieraden en gebruiksvoorwerpen.
Bestuur.
In 1898 werd begonnen met de instelling van een geregeld bestuur op Ned. Nieuw-Guinea door de plaatsing van twee controleurs, een voor de noord- en een voor de zuidkust. In 1920 werd een residentie Nieuw-Guinea ingesteld, die in 1923 echter bij de residentie Amboina werd ingelijfd. Het jaar daarop werd het gebied verdeeld over twee residenties: het Z. kwam onder Amboina, het N., waarop de sultan van Tidore van ouds aanspraken had doen gelden, onder Ternate. In 1936 werd in deze verdeling weer verandering gebracht: er kwamen drie afdelingen, alle behorende tot de residentie Molukken. Na Wereldoorlog II werd Ned.
Nieuw-Guinea wederom een zelfstandige residentie en na de Souvereiniteitsoverdracht over Indonesië (27 Dec. 1949), waarvan Nieuw-Guinea was uitgezonderd, werd het tot de rang van gouvernement verheven. Inmiddels maakte de gewijzigde staatkundige verhouding het treffen van bijzondere voorzieningen noodzakelijk. Bij wet van 22 Dec. 1949, Stbl. No J 576 (Machtigingswet Nieuw-Guinea), behield de Kroon zich de bevoegdheid voor, bij algemene maatregel van bestuur bepalingen voor het bestuur van Nieuw-Guinea vast te stellen. Binnen 6 maanden na deze vaststelling moest een wetsontwerp tot bekrachtiging worden ingediend. Uitvloeisel van deze wet was de Bewindsregeling Nieuw-Guinea (K.B. van 29 Dec. 1949, Stbl.
No J 599). Op 27 Juni 1950 werd een wetsontwerp tot bekrachtiging ingediend, hetwelk thans (Juni 1952) nog niet is afgehandeld.
Het algemeen bestuur op Nieuw-Guinea wordt in naam des Konings en in overeenstemming met diens aanwijzingen uitgeoefend door een Gouverneur. De Gouverneur wordt benoemd en ontslagen door de Koning en is aan deze verantwoording schuldig. De gouverneur benoemt en ontslaat de landsdienaren. Hij heeft het bestuur van ’s Lands geldmiddelen en domeinen. Hij heeft het opperbevel over de krijgsmacht en kan de staat van oorlog of beleg afkondigen. Hem komt het recht van gratie toe; abolitie en amnestie kan hij slechts met machtiging des Konings verlenen.
Een van de eerste plichten van de Gouverneur is de bescherming van de inheemse bevolking tegen willekeur van wie ook. Met het oog op deze bescherming kunnen bij ordonnantie beperkingen in zake het reizen of het verblijf van niet-inheemsen in bepaalde delen van Nieuw-Guinea en in zake de vestiging van ondernemingen worden gesteld.
De Gouverneur zorgt voor de afkondiging en uitvoering van de wetten en algemene maatregelen van bestuur. Hij kan besluiten, houdende algemene maatregelen, uitvaardigen. Deze kunnen door de Kroon worden vernietigd wegens strijd met wetten, algemene maatregelen van bestuur of verdragen, of met het algemeen belang van het Koninkrijk. Met goedkeuring van de Nieuw-Guinea Raad stelt hij ordonnanties vast betreffende de inwendige aangelegenheden van Nieuw-Guinea. Deze mogen geen bepalingen inhouden omtrent punten, waarin is voorzien bij wetten, algemene maatregelen van bestuur of internationale overeenkomsten. Op grond van strijd met wetten, algemene maatregelen van bestuur of internationale overeenkomsten, of met het algemeen belang van het Koninkrijk kunnen zij door de Koning geschorst en bij de wet vernietigd worden.
Wordt tussen Gouverneur en Nieuw-Guinea Raad geen overeenstemming bereikt over een ordonnantie, dan is, na een tweede behandeling in het college, regeling van het onderwerp bij algemene maatregel van bestuur mogelijk. Is onverwijlde voorziening nodig, dan kan de Gouverneur op eigen gezag een ordonnantie vaststellen, die door de Raad is verworpen, of waarover het college zich niet uitspreekt.
De Gouverneur wordt terzijde gestaan door Diensthoofden, door de Koning na overleg met de Gouverneur benoemd voor een periode van 5 jaren en terstond hernoembaar. Momenteel zijn er vier Diensthoofden, t.w.
1. van Binnenlands Bestuur en Justitie;
2. van Financiën;
3. van Economische en Technische Aangelegenheden;
4. van Gezondheidszorg, Sociale en Culturele Aangelegenheden.
Zij dragen de titel van Directeur. Te zamen vormen zij de Raad van Diensthoofden. Van deze Raad is de Gouverneur voorzitter; na overleg met hem benoemt de Koning een ondervoorzitter. De Raad wordt door de Gouverneur gehoord over ontwerpen van ordonnantiën en besluiten, houdende algemene maatregelen, over de begroting, over ontwerpen van wetten en algemene maatregelen van bestuur, waarover de Nieuw-Guinea Raad van advies moet dienen, en over andere gewichtige onderwerpen.
Vertegenwoordigend lichaam is de Nieuw-Guinea Raad. Deze bestaat uit 21 leden. Van dezen zijn 10 inheemse onderdanen niet-Nederlanders; 9 Nederlanders; 2 uitheemse onderdanen niet-Nederlanders. De inheemse onderdanen niet-Nederlanders worden per kieskring gekozen; is de bevolking van een bepaalde kieskring nog niet tot uitoefening van het kiesrecht in staat, dan kan de Gouverneur afgevaardigden voor deze kring benoemen, desnoods van niet-inheemse landaard. Van de Nederlanders worden er 2 gekozen, 7 benoemd door de Gouverneur. Van de uitheemse onderdanen niet-Nederlanders wordt er 1 benoemd en 1 gekozen. Al deze getallen kunnen gewijzigd worden, indien er verandering komt in de betekenis der verschillende bevolkingsgroepen.
Kiesgerechtigd zijn Nederlandse onderdanen, die 23 jaar zijn en aan bij ordonnantie te stellen eisen van ontwikkeling en welstand voldoen. Voor nietNederlanders kan het vrouwenkiesrecht worden beperkt of uitgesloten. De leden van de Nieuw-Guinea Raad hebben zitting voor 4 jaren. De voorzitter en de ondervoorzitter worden door de Gouverneur benoemd uit een tweetal, op te maken door de Raad zelf. De Raad heeft het recht van initiatief en amendement.
De Raad wordt in de gelegenheid gesteld, advies uit te brengen over ontwerpen van wet en van algemene maatregelen van bestuur, betrekking hebbende op Nieuw-Guinea. Zolang de Nieuw-Guinea Raad zijn werkzaamheden nog niet heeft aangevangen, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door de Raad van Diensthoofden. Deze toestand bestaat thans (Juni 1952) nog steeds.
De gouverneur is bevoegd, adviesraden voor inheemse aangelegenheden in te stellen. Deze moeten een inheemse meerderheid bezitten. Inmiddels is in 1952 een dergelijke adviesraad ingesteld voor de afdeling Noord-Nieuw-Guinea.
De begroting wordt jaarlijks door de gouverneur voorlopig vastgesteld na goedkeuring door de Nieuw-Guinea Raad.
Indien de begroting in evenwicht is en de Kroon geen bezwaren heeft, geldt deze voorlopige vaststelling als definitief; anders geschiedt vaststelling bij de wet.
Zetel van het bestuur is Hollandia . Zoveel de omstandigheden het toelaten, wordt de autochthone bevolking onder leiding van haar eigen hoofden gelaten. De indeling van Nieuw-Guinea in bestuursressorten geschiedt door de gouverneur. Momenteel is het land verdeeld in 4 afdelingen:
1. Noord-Nieuw-Guinea (met onderafdelingen Hollandia, Sarmi, Biak, Waroppen en Japen; hoofdplaats is Hollandia);
2. West-Nieuw-Guinea (met onderafd. Sorong, Manokwari, Ajamaroe en Fak-fak; hoofdplaats is Sorong);
3. Zuid-Nieuw-Guinea (met onderafd. Merauke, Boven-Digoel en Mimike; hoofdplaats is Merauke);
4. Centraal-Nieuw-Guinea (met vooralsnog één onderafd., t.w. Wisselmeren). Aan het hoofd der afdelingen staan residenten, van de onderafdelingen bestuursassistenten. Bij ordonnantie kunnen in bestuursressorten of andere gemeenschappen zelfstandige besturen worden ingesteld, waaraan de regeling van de eigen huishouding dezer gemeenschappen wordt opgedragen. Samenstelling, inrichting en bevoegdheden dezer besturen worden bij ordonnantie geregeld. Zij kunnen keuren of reglementen vaststellen.
Wettelijke regelingen, geldig voor Nieuw-Guinea, zijn:
1. verdragen en andere overeenkomsten met vreemde mogendheden en internationale organisaties;
2. algemene verordeningen (wetten, algemene maatregelen van bestuur, ordonnanties);
3. besluiten, houdende algemene maatregelen, van de gouverneur;
4. keuren en reglementen van lagere besturen.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld al hetgeen betreft: verdragen en andere internationale overeenkomsten en in het algemeen rechten en verplichtingen, uit het volkenrecht voortvloeiende; de verdediging; auteursrechten en industriële eigendom; maten en gewichten; zeebrieven en scheepspassen; de luchtvaart.
Ieder Nederlands onderdaan is benoembaar en verkiesbaar tot elke openbare bediening en gerechtigd tot het kiesrecht.
Landsverdediging.
Vóór Wereldoorlog II kon van een afzonderlijke verdediging van dit gebied niet worden gesproken; het was voor zijn veiligheid geheel afhankelijk van de zee- en luchtmacht, die elders in de Indische Archipel was gestationneerd. De strijd in de Pacific heeft de belangrijke strategische positie van Nieuw-Guinea duidelijk naar voren gebracht, gelegen als het is op de flank van Australië en op de verbinding tussen de Grote en de Indische Oceaan. Bovendien bevat het enige strategische grondstoffen (aardolie) en het is gans niet uitgesloten, dat in de toekomst veel meer wordt aangeboord. Zulk een punt kan niet geheel onbeschermd blijven, en de afval van Indonesië uit het Koninkrijk bracht mee, dat die beveiliging op het eiland zelf werd geconcentreerd. Evenals in de Antillen is dit in de eerste plaats een zaak van de Kon. Marine.
Deze onderhoudt er een tweetal fregatten of andere lichte oorlogsschepen en een aantal kleinere vaartuigen voor het verrichten van patrouille- en bewakingsdiensten, alsmede een eskader vliegboten (die ook vervoersdiensten verrichten voor het civiel bestuur) en een mobiele groep mariniers, die snel kan worden ingezet, waar zulks nodig blijkt. Een commandeur of kapitein ter zee voert het bevel. Hollandia is vlootsteunpunt, terwijl de Marinevliegdienst zich op het eiland Biak baseert; op beide plaatsen bestaan beperkte faciliteiten voor onderhoud en instandhouding. Daarnaast is er een bataljon troepen van de Kon. Landmacht gelegerd, voor plaatselijke verdediging en bewaking van de talrijke posten langs de kust, met Hollandia, Sorong en Merauke als standplaats. Nederlandse oorlogsschepen, op doorreis van O. naar W., bezoeken Nieuw-Guinea regelmatig.
SCHOUT-BIJ-NACHT JHR H. A. VAN FOREEST
Rechtswezen.
Het opperste gerechtshof van Nieuw-Guinea is de Raad van Justitie. De president en de leden van dit college worden voor het leven benoemd door de Koning. Het Openbaar Ministerie bij de Raad wordt waargenomen door de door de Koning benoemde Officier van Justitie en door een of meer Substituut-Officieren. De Officier van Justitie is hoofd van het Openbaar Ministerie en van de rechterlijke en administratieve politie in geheel Nieuw-Guinea. De Raad van Justitie is vnl. appèl- en cassatie-instantie. In eerste aanleg spreekt hij recht in zake misdrijven en overtredingen, gepleegd door ambtenaren, die door de Kroon zijn benoemd.
Als rechter in eerste aanleg in burgerlijke en strafzaken treden op de landrechters. Momenteel is er één landrechter voor geheel Nieuw-Guinea. Het Openbaar Ministerie bij de landrechter wordt waargenomen door de magistraat. Onlangs zijn voor lichte delicten politierechters aangesteld.
De rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden in zaken van Nieuw-Guinea zal bij K.B. worden geregeld. Deze rechterlijke organisatie, geregeld in het bij besluit van de Gouverneur d.d. 7 Dec. 1950, Gouvernementsbl. No 26, vastgestelde Reglement tot voorlopige regeling van het rechtswezen in Nieuw-Guinea, geldt niet voor het grootste deel der inheemse bevolking, welke in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten. Zij staat terecht voor rechtbanken, bestaande uit eigen vertegenwoordigers en voorgezeten door een bestuursambtenaar.
Voor de wetgeving schrijft de Bewindsregeling Nieuw-Guinea het concordantiebeginsel voor, d.w.z., dat deze zoveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de Nederlandse. Op het ogenblik gelden nog de oude Ned.-Indische wetboeken, waarvan de voornaamste zijn het Burg. Wetb. en het Wetb. v. Kooph. van 1848 en het W.v.Sr. van 1915. Voor de inheemsen geldt het adatrecht.
Onderwijs.
Van de onder bestuur gebrachte bevolking heeft het grootste deel enig onderwijs genoten. Op Nieuw-Guinea bestaan de navolgende schooltypen en opleidingscursussen:
1. dorpsscholen, te onderscheiden in beschavingsscholen en volksscholen, beide met 3 jaarklassen;
2. vervolgscholen (3 j.);
3. lagere scholen (6 j.), onderscheiden in scholen met Maleis en met Nederlands als voertaal;
4. M.U.L.O.-scholen (4 j.);
5. de voortgezette vervolgschool te Joka (2 j.), die de basis vormt voor hogere opleiding van Papoea’s;
6. Bestuursschool (3 j.), opleidend voor hulp-bestuursassistent;
7. ambachtsscholen (2 j.);
8. opleidingsscholen voor dorpsonderwijzers (2 j.);
9. opleidingscursussen voor mantri-verpleger (4 j.);
10. opleidingscursussen voor mantri-landbouw (2 j.);
11. landbouw-practijkcursussen (2 j.).
Van de 772 onderwijzers, welke Nieuw-Guinea in 1951 telde, waren er 255 Papoea’s, 68 Europeanen en 449 Indonesiërs. Een groot deel van het onderwijs is in handen van Zending en Missie.
Geschiedenis,
z Nieuw-Guinea 1, algemeen.
(3, Australisch Nieuw-Guinea); bestaat uit het beheerschapsgebied (Trust Territorium) Nieuw-Guinea (het voormalige Duits Nieuw-Guinea of Kaiser Wilhelmsland, z Nieuw-Guinea, 1, geschiedenis) en het Australisch Territorium Papua (het voormalige Brits Nieuw-Guinea).
a. Het Trust Territorium Nieuw-Guinea ligt dicht bij de evenaar en omvat ca 600 eilanden. Het belangrijkste daarvan zijn het N.O. deel van Nieuw-Guinea, dat ten Z. en ten W. resp. begrensd wordt door Nederlands Nieuw-Guinea en het Papua Territorium, en de naburige eilanden New Britain (vroegere Nieuw Pommeren), New Ireland (vroegere Nieuw Mecklenburg) en Bougainville. De oppervlakte bedraagt 241 800 km2, terwijl het aantal inwoners in 1950 geschat werd op 1 072 000 inheemsen en 8680 niet-inheemsen waarvan 6200 Europeanen.
b. Het Papua Territorium ligt tenZ. van het Trust Territorium en wordt in het W. begrensd door Nederlands Nieuw-Guinea en in het Z. door de Koraalzee. Dit gebied omvat ook enkele eilandengroepen ten O. van Nieuw-Guinea, nl. de D’Entrecasteaux, de Woodlark en de Louisiadenarchipel. De oppervlakte bedraagt ca 235 000 km2 met een bevolking volgens schatting 1950 van 300 000 inheemsen en 4300 Europeanen. In 1884 werd dit gebied onder bescherming van Engeland gesteld en in 1888 tot kroonkolonie verklaard. In 1906 werd de overdracht aan het Federale Gouvernement van het Australische Gemenebest een feit onder de naam van Papua Territorium. Het Bestuur zetelde te Port Moresby. Sedert 1 Juli 1949 is het bestuur van het Territorium Nieuw-Guinea en dat van Papua samengevoegd onder de naam „Australisch Nieuw-Guinea” ressorterende onder het Australische departement van „Territories”. Dit samenvoegen is met goedvinden van de UNO geschied om administratieve redenen. Aan het hoofd staat een gouverneur, die te Port Moresby zetelt en wordt bijgestaan door een Uitvoerende Raad van 9 leden. Daarnaast werd een adviesraad ingesteld van 29 leden waaronder enkele inheemsen.
Natuurlijke gesteldheid.
Een reeks van kustgebergten (Torricelligebergte, Prins Alexandergebergte, Prins Adalbertgebergte, Finisterregebergte) wordt in het noordelijk deel van het eiland door een reeks van brede lengtedalen, de zgn. Highlands, gescheiden van het Centrale Hooggebergte (Victor Emanuelgebergte, Hagengebergte, Bismarckgebergte, Kratkegebergle), dat tot ruim 4000 m hoogte reikt. Het Owen-Stanleygebergte vormt de ruggegraat van het oostelijk deel van het eiland. In het Z.W. van Papua ligt een grote moerassige vlakte met vele rivieren, o.a. de Fly, die voor een deel de grens met Nederlands gebied vormt. Andere belangrijke rivieren zijn de Sepik (vroeger Kaiserin Augusta rivier), de Ramoe (of Ottilienrivier), de Markham welke in de Huongolf uitstroomt. De reeds genoemde Highlands liggen op een hoogte van ca 1500 m.
De hoofdplaats van dit district is Goroka. De geologische formatie is een voortzetting van die welke in het Nederlandse gedeelte wordt aangetroffen. Werkende vulkanen komen in tegenstelling met Nederlands Nieuw-Guinea op het Australische deel wel voor (uitbarsting van Mount Lamington in 1951 waarbij 4300 mensenlevens verloren gingen). Vele kleinere eilanden zijn vulkanisch. De hoofdrichting van het gebergte en van de lengtedalen is ook hier West-Oost. Het klimaat loopt uiteen van vochtige hete kustgebieden tot eveneens vochtige maar koele bergstreken.
Eeuwige sneeuw komt hier niet voor. Alleen te Port Moresby komt een kleine droge periode voor (jaarlijkse regenval 800 mm). De N.W.-moesson van Nov. tot Apr. wisselt af met de Z.O.-passaat van Mrt tot Oct.
Bevolking.
Op physische en taalkundige gronden wordt de bevolking verdeeld in: Papoea’s, Papoea-Melanesiërs, Negrito’s, Micronesiërs en Polynesiërs. Het aantal talen dat in deze gebieden gesproken wordt is onbekend groot. Het Pidgin-Engels wordt als Lingua franca gebruikt en onderwezen. De hoofdvoedingsgewassen zijn sago en knolgewassen. Aangevuld met vis, groentesoorten, vruchten en de resultaten van de jacht vormen zij het gehele menu van de inheemse bevolking.
Economische toestand.
Het vroegere Nieuw-Guinea Territorium is het belangrijkste deel van het gehele gebied. Exportproducten zijn uitsluitend grondstoffen als copra, rubber, cacao, goud, zilver, huiden en de laatste jaren dumpgoederen en oude legervoorraden. Verwerkende industrieën komen vrijwel niet voor. Van de totale uitvoer, die in 1949-1950 ruim A£ 5 437 000 bedroeg, vormen de landbouwproducten en hiervan de copra het belangrijkste deel. In 1949-1950 werd 58 000 ton copra voor een waarde van A £ 3 000 000 geëxporteerd vnl. naar Australië en Engeland. Hiermede is men wat de productie betreft nog niet op het vooroorlogse peil terug. De cultuur is voor 90 pct in handen van Europese ondernemers.
Rubber wordt vooral door het vroegere Papua Territorium geëxporteerd, in 1949-1950 voor een waarde van A £ 360 000. Ook cacao en koffie werden in bescheiden mate uitgevoerd. De mijnbouw (goud) komt op de tweede plaats wat de uitvoerwaarde betreft. In 1949-1950 voor een waarde van A£ 12 220 000. In het binnenland ten Z. van de Huongolf ontstond hier de stad Wau, die oorspronkelijk alleen per vliegtuig te bereiken was. In 1942 kwam de weg naar de kust gereed.
Bulolo is eveneens een vindplaats van goud. De exploitatie is geheel in handen van Europese maatschappijen met Papoea’s als werkkrachten. Zilver wordt meestal in combinatie met goud gevonden en gewonnen. Ondanks het reeds jarenlang zoeken en boren naar aardolie heeft dit nog geen succes gehad. Looistoffen worden gewonnen uit de bast van mangroven, die in onmetelijke hoeveelheden in de moerassige kustgebieden voorkomen. Er wordt een begin gemaakt met de exploitatie van hout bestemd voor houtpulp en timmerhout.
Aan de ontwikkeling van het land, dat Nederlands Nieuw-Guinea op velerlei gebied ver vooruit is, wordt nog steeds hard gewerkt. Het binnenland wordt ontsloten door het aanleggen van vele kleine vliegvelden en jeep-wegen. Ook langs de kust neemt het aantal vliegvelden en wegen toe of worden deze verbeterd. Op het landbouwproefstation te Aiyura in de Highlands wordt geëxperimenteerd met thee, kina, koffie, soja, pyrethrum, aardappelen, Europese groenten en vruchten. Om in eigen behoeften te voorzien wordt de teelt van ladang-rijst aangemoedigd o.a. in het Mekiodistrict 160 km van Port Moresby. De teelt van vezelgewassen, jute, manillahennep, rosella e.d. wordt beproefd voor het vervaardigen van zakken en verpakkingsmateriaal van wol.
De bevolking tracht men te interesseren voor de teelt van koffie en cacao. De uitgestrekte grasgebieden van de Highlands zijn geschikt of geschikt te maken voor veeteelt. Het Bestuur heeft de vee-import in handen en werkt hard aan de ontwikkeling van deze voor de plaatselijke bevolking van belang zijnde eiwit- en vetproducenten. Nabij Mount Hagen zijn proeven met Romney Marsh schapen als geslaagd te beschouwen. Bij de bevolking is het telen van varkens welbekend. Van de vele suikerrietsoorten, die Nieuw-Guinea rijk is, kwamen er reeds verschillende voor verbetering van de bestaande soorten in Australië en Indonesië in aanmerking.
Ook de teelt hiervan in het groot wordt op Nieuw-Guinea mogelijk geacht. Mogelijkheden tot het benutten van waterkracht zijn in onderzoek. De visserij levert vooral paarlemoerschelpen, parels en zeekomkommers. Ingevoerd worden voedingsmiddelen, textiel, tabak, ijzerwaren, machines, bouwmaterialen, medicamenten. De totale import in 1949-1950 bedroeg ca A £ 9 475 000. De voornaamste havens zijn: Port Moresby, Samarai, Lae, Madang, Wewak, Rabaul.
Het onderwijs is in handen van het Bestuur en van de Katholieke missie en de Protestantse zending, o.a. de Anglicaanse, Lutherse en Zevende-dagsAdventisten. Naast het lager onderwijs zijn er ook ambachtsscholen.
j. D. VEURMAN.