noemt men financiële overheidssteun aan particuliere activiteiten. Ook geldelijke bijdragen van hogere aan lagere overheidsorganen ten behoeve van bepaalde werkzaamheden van laatstgenoemde organen worden wel als subsidies beschouwd.
Heeft een subsidie betrekking op goederen (in de ruimste zin, dus incl. diensten), die in het ruilverkeer worden verhandeld, dan is van prijssubsidies sprake. Prijssubsidies stellen de producenten der betrokken goederen in staat, beneden de kostprijs te verkopen. Zij snijden de band tussen prijs en kosten dus door en zijn te beschouwen als negatieve indirecte belastingen.
Zouden de consumenten zonder subsidie niet bereid zijn geweest, een hogere prijs te betalen, dan komt het subsidie ten goede aan de producenten. Dezen zouden anders genoodzaakt zijn geweest op den duur de productie te staken. Zouden de consumenten zonder subsidie wel bereid zijn geweest, een hogere prijs te betalen, dan werkt het subsidie prijsverlagend en komt dus ten goede aan de consumenten. Producentensubsidies hebben een tweeledig doel: zij kunnen een tijdelijk karakter hebben en in afwachting van een zekere omschakeling van de productie de verliezen van de te duur producerende bedrijven of bedrijfstakken dekken (bijv. de ondersteuning van de Belgische kolenmijnen krachtens het Schumanplan) of als duurzaam zijn bedoeld en een bepaalde verliesgevende productie uit hoofde van de werkgelegenheid, defensie of anderszins, blijvend in stand houden (bijv. de subsidiëring van de Nederlandse turfwinning). Consumentensubsidies dienen om een matigende invloed uit te oefenen op de kosten van levensonderhoud (bijv. de Nederlandse subsidies op voedingsmiddelen en woningbouw).
Een nadeel van prijssubsidies is de vervalsende werking op de prijzen, waardoor deze laatste de reële schaarsteverhoudingen onjuist weergeven en als oriënteringsmiddel voor productie en consumptie tekortschieten.
De overige subsidies hebben betrekking op activiteiten van algemeen nut, vnl. op de gebieden wetenschap, onderwijs, kunst en sociale voorzieningen. Het subsidie legt een verbinding tussen particulier initiatief en overheidszorg. Er zijn nu eenmaal belangrijke zaken, die in een democratie bezwaarlijk door de overheid zelf ter hand genomen kunnen worden (kunst, sport e.a.), doch die ten dele een onvoldoende financiële basis vinden in de particuliere sfeer. Het subsidie biedt in dergelijke gevallen een mogelijkheid om aan beide bezwaren tegelijk tegemoet te komen.
Sommige subsidies berusten op een wettelijke verplichting (m.n. het bijzonder onderwijs in Nederland). In een dergelijk geval bestaat er een recht op subsidie. Doorgaans bestaat deze verplichting echter niet. Ten einde in deze gevallen toch een bepaalde gedragslijn vast te leggen en aan de in aanmerking komende particuliere instellingen enig houvast te geven, zijn staat, provincies en verschillende gemeenten er toe overgegaan om richtlijnen en voorwaarden voor de subsidieverlening op te stellen. Hieraan kunnen de betrokkenen echter geen enkel recht ontlenen.
Veelal bedingt het subsidieverlenende bestuursorgaan een zekere controle op de besteding van de beschikbaar gestelde gelden, ten einde een garantie te hebben dat deze inderdaad voor het beoogde doel worden uitgegeven. De meest voorkomende vormen van bestedingscontrole zijn verplichte overlegging van de jaarstukken en benoeming van een overheidsgedelegeerde in het bestuur van de begunstigde instelling.
Als gevolg van de inkomens- en vermogensnivellering worden steeds meer activiteiten van algemeen belang financieel van overheidshulp afhankelijk. Met name het maecenaat (particuliere steun aan de kunst) is sterk in betekenis afgenomen. In totaal bedragen de niet-prijssubsidïes in Nederland thans ruim io pet van de totale lopende overheidsuitgaven, d.i. belangrijk meer dan een half milliard gulden.
DR F. HARTOG
Lit.: F. Hartog en S. O. van Poelje, Bestuur door middel van subsidiëring (Bestuurswetenschappen, Mrt 1952).