is het recht dat aangeeft welke feiten strafbaar zijn en welke straffen daarop moeten worden toegepast.
GRONDSLAG VAN HET STRAFRECHT
De grondslag van het recht van de staat om te straffen is zeer omstreden. Men onderscheidt hier absolute en relatieve theorieën. De absolute theorieën zien de rechtvaardiging van de straf los van enig maatschappelijk nuttig effect (absoluta ab effectu); de relatieve theorieën vinden de rechtvaardiging van de straf juist in haar werking (relata ad effectum). Absolute theorieën zijn allereerst de religieuze theorieën, die de straffende taak van de overheid zien als een van God gegeven plicht. Daarnaast bestaan de opvattingen, dat de staatsoverheid dient te straffen op grond van een imperatieve eis van gerechtigheid, van zedelijkheid, van aesthetiek of zelfs van logica. De variaties die de klassieke school op dit gebied produceerde zijn talloos. Relatieve theorieën funderen de straf op haar werking en de nuttigheid daarvan voor de gemeenschap.
Allereerst is hier van belang de algemene werking van de straf op de gemeenschap in haar geheel. De gepleegde misdaad heeft een zekere werking in de gemeenschap, een invloed op het bewuste en het onbewuste leven van de rechtsgenoten. Als functie van de straf wordt door velen gezien de neutralisering van de werking van de misdaad. Die werking is van zeer gecompliceerde aard. Men kan daarbij onderscheiden een ondermijning van het zelfrespect bij de benadeelde en zijn nabestaanden, een ondergraving van de autoriteit van het staatsgezag, een geschokt worden van het vertrouwen in en de zekerheid omtrent de normen, ja zelfs een stimulering van de neiging om evenzeer de gemeenschapsnormen opzij te zetten. Dit alles, dat kan samengevat worden in het begrip ergernis, betekent een verstoring van de rechtsorde, waarbij rechtsorde wordt opgevat als de bestaande verhouding van de rechtsgenoten tot de rechtsnormen. De straf kan de rechtsorde herstellen, het zelfrespect teruggeven, de staatsauroriteit en het gezag van de normen doen herleven, de neiging tot het misdadige in toom houden. Deze neo-klassieke fundering van de straf toont veel verwantschap met de oude vergeldingsleer, met dit verschil dat de vroegere religieuze en ethische argumenten vervangen zijn door sociaal-psychologische. Dit psychologisch inzicht verklaart ook de behoefte aan wraak, en de gevaren verbonden aan het geheel negeren van dergelijke behoefte.
Andere theorieën zoeken de grondslag van de straf, los van de werking van de begane misdaad, in de beïnvloeding van de rechtsgenoten, in het levendig houden van hun ethisch-juridisch oordeel (handhaving der rechtsovertuiging), in het vormen van nieuwe zedelijke overtuigingen (volksopvoeding door de strafwet), in de remmende werking van de strafbedreiging (psychologische dwang). Alle schakeringen hier te noemen ware ondoenlijk. Het is duidelijk, dat in feite de bedreigde en opgelegde straf allerlei nevenwerkingen heeft. De aangehangen theorie bepaalt welk motief de strafhoogte vooral beïnvloedt.
Naast de theorieën omtrent de straf gebaseerd op haar algemene werking (men spreekt graag van generale preventie) staan de theorieën berustend op de werking t.a.v. de dader zelf (speciale preventie). Ook hier kan men onderscheiden naar de bedoeling van afschrikking voor de toekomst, inscherping van het zedelijk bewustzijn (mores leren), verbetering en reclassering, onschadelijkmaking. Vooral de zgn. „moderne richting” in het strafrecht (modern in het begin van deze eeuw, in Nederland de voornaamste representant G. A. van Hamel) propageerde aanpassing van de straf aan de behoeften van de dader. Zij werkte echter met een oppervlakkige psychologie, die geen oog had voor de behoeften van de gemeenschap. Het komt niet allereerst aan op de (toekomstige) gevaarlijkheid van de dader, maar op de gevaarlijkheid van de daad in haar werking op de rechtsgenoten.
Standpunt van het Nederlandse Strafrecht
Ons strafrecht, waarin de regel geldt „geen straf zonder schuld’ ’ is een schuldstrafrecht. Gestraft wordt naar mate van de in de misdaad tot uiting gekomen schuld, naar mate dus de dader van zijn daad een verwijt kan worden gemaakt. Duidelijk blijkt dit uit het systeem van de wet, die straffeloosheid voorschrijft waar een der schuldelementen (zoals wederrechtelijkheid, toerekenbaarheid) niet aanwezig blijkt, en uit de rechtspraak, die straffeloosheid aanneemt bij gebleken afwezigheid van alle schuld.
Uit het feit dat het Nederlandse strafrecht een schuldstrafrecht is, volgt niet, dat alle schuld door de overheid gestraft dient te worden. Gestraft wordt alleen, als het straffen is in het algemeen belang (opportuniteitsbeginsel). Dit brengt mede, dat ook van straf kan worden afgezien als het algemeen belang bij reclassering van de schuldige groter is dan dat bij zijn bestraffing. Juist omdat, evenals de misdadigheid, ook de bestraffing een massaal gebeuren is, kan de gemeenschap, met behoud van de rechtsorde, het verdragen, dat in bepaalde gevallen geheel of gedeeltelijk van bestraffing wordt afgezien, om de reclassering te bevorderen of de declassering te verhinderen.
Schuldstrafrecht betekent niet, dat de straf alleen zou beogen vergelding van schuld. Niet alleen kan, om redenen in het belang van de schuldige gelegen, van de bestraffing worden afgezien (bijv. in de vorm van voorwaardelijk niet vervolgen of van voorwaardelijke veroordeling), maar ook kan het strafleed worden dienstbaar gemaakt aan andere doeleinden dan die der vergelding. Generaalpreventieve en speciaalpreventieve doelstellingen spelen zowel bij de strafoplegging als bij de tenuitvoerlegging een grote rol. Indien bijzondere omstandigheden strenge straf nodig maken (zoals bijv. bij een verontrustende stijging van verkeersongevallen) zal de straf in maximale zwaarte de schuldige treffen. Anderzijds vertoont ons strafstelsel een steeds toenemende differentiatie, waarbij het strafleed dan eens bijzonderlijk wordt dienstbaar gemaakt aan de opvoeding (bijv. in de jeugdgevangenis), dan weer aan de beveiliging.
ONTWIKKELING VAN HET STRAFRECHT
Oorspronkelijk is het strafrecht een aangelegenheid van de familie, naar binnen leidend tot min of meer opvoedende tuchtstraffen, naar buiten leidend tot de familievete en de bloedwraak. Gemeenschapsstrafrecht ontwikkelt zich het eerst bij misdrijven tegen de stam, als verraad, en bij misdrijven tegen de eredienst. Het oudste strafrecht heeft een sacraal karakter. Verschillende vormen van oude straffen wijzen daar op.
De familievete en de bloedwraak leidden tot de regeling van de afkoopsom (compositio). Naast deze boete aan de beledigde partij moest de dader een vredegeld (fredum) betalen aan de overheid wegens het verstoren van de vrede (rechtsorde). Zeer geleidelijk trekt de overheid de bestraffing geheel aan zich, zij het dat nog lange tijd niet kon vervolgd worden dan op klachte van de benadeelde.
In de latere Middeleeuwen wordt het strafrecht steeds gruwelijker, te verklaren uit bepaalde religieuze opvattingen, zeer slechte sociale omstandigheden o.m. van vroegere krijgslieden, en een zeer ontoereikend apparaat van politie. Zeer wrede straffen, als kruisiging, radbraken, levend begraven, vierendelen, verminkingen, moesten het feit goedmaken dat misdadigers zelden konden worden gegrepen.
Een tweede grief tegen het strafrecht was de ongewisheid zowel wat betrof de aard der strafbare feiten, als de hoogte der straf. Het werd plaatselijk geregeld in Stadrechten, provinciaal in Landrechten. Algemene regelingen als de Constitutio Criminalis Carolina lieten bijzondere bepalingen onaangetast. Eerst in de tweede helft van de 18de eeuw kwam de openbare mening, voorgegaan door schrijvers als Voltaire, Montesquieu, Beccaria, in beweging, protesterende tegen de onzekerheid en de onmenselijkheid van het bestaande strafrecht. In verschillende landen wordt het strafrecht gecodificeerd tegen het einde van de 18de eeuw.
In Nederland bepaalde de Staatsregeling van 1798, dat een wetboek van strafrecht zou moeten worden gemaakt. In 1809 werd ingevoerd het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland. Bij de inlijving bij Frankrijk werd dit wetboek vervangen door de Code Pénal van 1810, die, bij de bevrijding en ook later gewijzigd, gegolden heeft tot 1886. In laatstgenoemd jaar werd een Nederlands Wetboek van Strafrecht ingevoerd, dat onder de grote invloed van prof. mr A. E. J. Modderman (eerst lid der Staatscommissie die het ontwerp voorbereidde, later als minister van Justitie schrijver van de belangrijke Memorie van Antwoord met wijzigingen) in 1881 was klaargekomen.
Dit wetboek is terecht genoemd de rijpe vrucht van de klassieke richting in het strafrecht. Het bracht de beginselen van de Franse Revolutie in practijk: gelijkheid (de straf wordt bepaald door de daad, daadstrafrecht), vrijheid (geen straf zonder voorafgaande wet) en broederschap (humaniteit, onder meer blijkend uit afwezigheid van doodstraf en lijfstraf). Minister Modderman noemde als een van de grote verdiensten van het wetboek de eenvoudigheid van het strafstelsel (belangrijkste straf de gevangenis, de eerst vijf jaar cellulair ten uitvoer gelegd), waardoor gemakkelijk de zwaarte van de daad in de strafmaat kon worden uitgedrukt.
Op het moment van invoering van het Wetboek was echter de zgn. „moderne richting” in het strafrecht reeds ontstaan, met als leuze: „Niet de daad, maar de dader moet gestraft worden”. Met het onderscheid in verschillende typen van daders was in het wetboek geheel geen rekening gehouden. Verschillende wijzigingen, vooral in het strafstelsel, kwamen onder invloed van de „moderne richting” tot stand, zo de kinderwetten (1905), de wetten op de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling (1915), de Geldboetewet (1925), de Psychopathenwetten (1928), de wetten-Donner o.a. t.a.v. jeugdigen en gevaarlijke recidivisten (1929).
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: W. P. J. Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr. 3de dr. (Zwolle 1950); Van Hamel-van Dijck, Inl. t. d. studie v. h. Ned. Strafr. 4de dr. (Haarlem-’s-Gravenhage 1927); Simons Pompe, Leerb. v. h. Ned. Strafr. (Groningen-Batavia, 6de dr. dl I, 1937, dl II, 1941); Noyon-Langemeyer, Het Wetb. van Strafr. verklaard (Arnhem 5de dr. dl I—II—III, 1947-1949) 5 H. B. Vos, Leerboek v. Ned. Strafrecht, 3de dr. (Haarlem 1950); Van Bemmelen-Van Hattum, Hand- en Leerboek v. h. Ned. Strafr., dl I Algem. Leerst. door W. F. C. van Hattum (Arnhem-’s-Gravenhage 1953); D. Hazewinkel-Suringa, Inl. tot het Ned. Strafrecht (Haarlem 1953).