Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KLASSIEKE SCHOOL

betekenis & definitie

is een groepering van economisten, wier gezamenlijk grondprogram ligt in het werk van Adam Smith An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776). Smith’s werk dient een dubbele doelstelling: het ontwerpen van een wetenschappelijke analyse van het economisch proces, en het doortrekken van deze analyse in de economische politiek.

De kern van het stelsel lag in het vertrouwen in de werking van het rationeel geleide eigenbelang, gebreideld door vrije mededinging, als voortbrengster van de maximale maatschappelijke productie. In dit opzicht berust het werk van Smith op 18de-eeuwse wijsgerige stromingen (rationalisme en natuurrecht).De basis bij alle klassieken is het onderzoek naar de wetten van voortbrenging en verdeling van het physieke maatschappelijk product. Vandaar een sterke aandacht voor de productiefactoren, van welke zij de arbeid in hun prijstheorie een overheersende betekenis toekenden, terwijl voortdurend het probleem van de onderlinge verhouding van de wetten der toeneming van de productie en van het verbruik op de voorgrond kwam. Inzonderheid bij Malthus uit zijn Essay on the Principles of Population (2de dr. 1803) bekend geworden doch evenzeer aanwezig bij een andere topfiguur der klassieken, David Ricardo. De prijzen verklaarden zij uit objectieve gronden nl. het offer aan productiemiddelen dat bij een gegeven stand van de techniek voor de voortbrenging noodzakelijk was. Op grond van deze analyse meende Ricardo dat de ruilwaarde van goederen kon worden verklaard uit de verhoudingen van aan goederen bestede arbeid (Marx, die theoretisch economisch een klassiek economist kan worden genoemd, verscherpte dit beginsel tot de arbeidswaardeleer, waarin de arbeid tot bron van waarde werd).

Los te denken van het theoretisch apparaat, de klassieke waarde- en prijsleer, is de economisch-politieke opvatting van de meesten der klassieke economisten, inzonderheid der Engelse school. Hierbij was het uitgangspunt dat vrijheid voor het individu, d.w.z. zowel staatsonthouding als afwezigheid van particuliere monopolies, de welvaart het meest zou bevorderen. Dit beginsel brachten zij ook over op de internationale vrijhandel, op welk gebied ook theoretisch door hen werk van blijvende betekenis is verricht (Ricardo: wet van de comparatieve kosten). De klassieken zijn daarbij overtuigd van een inhaerente evenwichtstendenz in het economisch gebeuren. Bij sommigen leidde dit tot een zeer optimistische opvatting over de economische ontwikkeling (J. B. Say: de ontkenning van de mogelijkheid van algemene overproductie — elk aanbod schept zijn eigen vraag — lois des débouchés). Vooraanstaande klassieken echter, na Smith, waren pessimistisch in verband met de door hen gestelde wet der afnemende bodemopbrengsten en de werking daarvan op de reële lonen.

De laatste der grote klassieken was J. Stuart Mill, die een samenvatting van het stelsel gaf op het ogenblik dat het reeds van alle kanten krachtig werd aangevallen. Een uitloper van de klassieke leerstellingen op economisch gebied vindt men in de latere zgn. Manchester School die vooral de leer der staatsonthouding tot het uiterste dreef zonder met de voorzichtige beperkingen der oudere klassieken rekening te houden. De grootste invloed had de klassieke school in Groot-Brittannië in de eerste helft der 19de eeuw, met uitlopers over Frankrijk en Nederland, en enige invloed op Duitse geleerden. De bestrijding, die zij met het opkomen van het arbeidersvraagstuk ondervond, is vooral gebaseerd, en inzonderheid voor latere klassieken terecht, op hun te rigide analytische bouwsels, waarbij het machtsprobleem te zeer buiten het beeld werd gelaten.

PROF. H. W. LAMBERS

Lit.: H, L. A. Myint, Theory of Welfare Economics (1948); J. Schumpeter, Epochen der Dogmen und Methodengeschichte (1924).

< >