Bij de bestudering van het transport van stoffen door een plant moet men onderscheid maken tussen het transport van cel tot cel bijv. in parenchym en het transport over lange afstand.
Het transport van cel tot cel wordt grotendeels beheerst door dezelfde factoren, die ook de stofopname uit het milieu bepalen. Wanneer in de ene cel de concentratie van een stof groter wordt dan in een naburige, dan is een diffusie van die stof tussen de twee cellen mogelijk.
Wordt een stof door actieve permeatie opgenomen, dan zal het van het accumulatievermogen der naburige cellen afhangen of er stof van de ene cel in de andere overgaat en dit accumulatievermogen hangt, zoals we bij de stofopname besproken hebben, van de ademhaling af. Daarnaast spelen bij het transport in de cellen zelf misschien nog andere processen, zoals de protoplasmastroming, een rol.
De grote weerstand, die het stoftransport zou ondervinden bij het passeren der celoppervlakken, zou vermeden worden door stoftransport via de plasmodesmen, die de verschillende cellen tot één zgn. symplast zouden verenigen. Toch blijven ook dan de weerstanden, die een dergelijk stoftransport ondervindt, te groot om transport, over grotere afstanden mogelijk te maken. Dit treedt dan ook op in speciaal hiertoe aangepaste weefsels, de vaatbundels, of bij verhoute stengels in het jonge hout en de jonge bast. Het bewijs hiervoor is bij dicotyle stengels te leveren met de klassieke ringwondproef, die reeds door Malpighi in 1674 is uitgevoerd en nader bestudeerd werd door Hales (1727) en Knight (1801). Wanneer men nl. de schors en de bast verwijdert, zodat alleen het houtlichaam met het xyleem overblijft treedt geen verwelking op. Dit is wel het geval, wanneer men ook de buitenste lagen van het hout verwijdert, ook al heeft men een deel van de bast intact gelaten. Aan de andere kant blijkt zich boven de ringwond op de bast een weefselwoekering te ontwikkelen, waaruit zelfs wortels kunnen ontstaan (z regeneratie). Dit treedt niet meer op, wanneer men boven de ringwond een tweede ringwond heeft aangebracht. We zien hieruit dus, dat er twee stromingen bestaan: een opstijgende waterstroom door het xyleem van het jonge hout, een neerdalende stroom van voedingsstoffen door het phloeem van de jonge bast. De opstijgende waterstroom door het xyleem zal bij de waterhuishouding besproken worden. Hier zij slechts vermeld, dat met dit water de zouten omhoogstijgen, die door de wortels zijn opgenomen (z worteldruk).
Daarnaast vinden we dus in de jonge bast een meestal tegengesteld gerichte sapstroom. In het algemeen kan men zeggen, dat deze sapstroom plaatsvindt van plantendelen met veel organische stof naar plaatsen, waar verbruik van organische stof plaatsvindt: normaliter dus van de assimilerende bladeren naar de groeitoppen van stengel en wortel, tijdens de vruchtrijping naar de vrucht toe, tijdens de ontwikkeling van reserveweefsel naar dit weefsel toe en bijv. bij het uitlopen der knoppen in het voorjaar van het zetmeelhoudende houtparenchym omhoog naar de uitbottende knoppen. Met behulp van fluorescerende kleurstoffen heeft men kunnen aantonen, dat dit stoftransport in de bast gelocaliseerd is in de zeefvaten. Met dergelijke kleurstoffen heeft men ook de snelheid van het transport kunnen bepalen: deze bleek te variëren van 6—50 cm per uur. Door de analyse van het bloedingssap bij de phloeembloeding heeft men een indruk gekregen van het hoge suikergehalte van het getransporteerde sap. Verder is over de sapstroom nog zeer weinig bekend. Zo weet men nog niet of het transport plaatsvindt door het plasma of de vacuole van levende, dan wel door het lumen van afgestorven zeefvaten en of bij het transport de levende elementen van de bast een rol spelen. Het kan daarom geen verbazing wekken, dat over het mechanisme van het transport nog weinig bekend is. Tegenover elkaar staan de theorieën, die de sapstroom trachten te verklaren uit een of andere activiteit van de zeefvaten zelf en de drukstroomtheorie van Münch, die de sapstroom opvat als een massabeweging van vloeistof, teweeggebracht door verschillen in turgordruk osmose) van de cellen, die aan de uiteinden van het zeefvat grenzen.
DR A. QUISPEL
Lit.: E. Münch, Die Stoïïbewegungen in der Pflanze (Jena 1930).