Duits dichter (Rüdesheim, bij Bingen, 12 Juli 1868 Locarno 4 Dec. 1933), bezocht het gymnasium te Darmstadt en studeerde vervolgens te Parijs, Berlijn en München literatuur- en kunstgeschiedenis. Een vaste woonplaats had hij niet.
Sedert 1892 gaf hij de Blätter für die Kunst uit, aanvankelijk slechts bestemd voor vrienden en ingewijden. De kring om George (waartoe o.a. behoorden Friedrich Gundolf, Karl Wolfskehl, Friedrich Wolters, Carl August Klein) wendt zich heftig af van het naturalisme en dient met sacrale waardigheid de kunst om der wille van de kunst. Aan vreemde voorbeelden geschoold (Verlaine, Baudelaire, Dante, Shakespeare, wier werken hij gedeeltelijk vertaalde) tracht George een nieuwe dichtertaal te scheppen, waarvoor hij aansluiting zoekt bij Goethe, Hölderlin, Nietzsche en C. F.
Meyer. Zijn eerste versbundels (Hymnen, Pilgerfahrten, Algabal) zijn minder de uitdrukking van een wereldbeschouwing, dan dat zij dienen tot ontplooiing van de plechtstatige pracht van zijn taal. Hij ontvlucht het heden om de schoonheid te zoeken van de Oudheid (Buch der Hirten- und Preisgedichte) of de romantiek van het ridderdom (Buch der Sagen und Sänge). In zijn latere werken (reeds in de Teppich des Lebens) wordt hij de opvoeder, de cultuurbrenger van het Duitse volk. Hij is zich bewust een zending te vervullen.
Het volk is door verkeerde leiders misbruikt, maar de vonk van het goddelijke, die in Goethe en Nietzsche vlamde, zal weer oplaaien tot heil van een volgend geslacht. Reeds in Der Stern des Bundes, maar duidelijker nog in zijn laatste gedichten, die hij onder de titel Das neue Reich verenigde, wijst hij vooruit naar een nieuw bestaan, waar de goddelijke geest en schoonheid zullen heersen. Buiten zijn kring vond hij aanvankelijk slechts spot en bestrijding. Maar langzaam won het inzicht veld, dat hij, hoe ook beschouwd, een der grootste dichters was van de nieuwe tijd.
Zijn werken zijn zeer moeilijk verstaanbaar. In Nederland vond hij vooral begrip bij de dichter Albert Verwey( met wie hij persoonlijk bevriend was.Bibl.: Hymnen (1890); Pilgerfahrten (1891); Algabal (1892); Die Bücher der Hirten- und Preisgedichte, Sagen und Sänge und der hängenden Gärten (1895); Das Jahr der Seele (1897); Der Teppich des Lebens (1899); Die Fibel (1901, hierin o.a. vertalingen van A. Verwey); Maximin (1906); Der siebente Ring (1907); Der Stern des Bundes (1914); Der Krieg (1917); Drei Gesänge (1921); Das neue Reich (1930); Gesamtausgabe (16 dln, sedert 1928); Briefwechsel zwischen Stefan George und Hofmannsthal hrsg. von Robert Bochringer (1938).
Lit.: L. Klages, Stephan George (1902); A. Verwey u. L. v.
Deyssel, Aufsätze über St. G. und die jüngste dichterische Bewegung, übers, von F. Gundolf (1905); F. Dülberg, St.
G. (1908); F. Gundolf, St. G. (1920); S. Lützeier, St.
G. (met bibliogr.); Die schöne Lit. (1927, Jg. 27); F. Wolters, St. G. und die Blätter für die Kunst (1930); W. Koch, St.
G. (1933) ;H. A. Maier, St. G. u.
Th. Mann (1946); M. M. Aler, Im Spiegel der Form (Amsterdam 1947).