is de naam, die men geeft aan de hoorn-bekleding van het verdunde uiteinde van het laatste lid (phalanx) der vingers of tenen van vele zoogdieren, vogels en reptielen. Zij vormen een soort dopje, waarvan de boven- en zijkanten (klauwplaat) harder zijn dan de onderkant (klauwzool).
De klauw is dikwijls sterk gekromd in de lengterichting en zijdelings samengedrukt. Aan de basis wordt hij door een huidplooi, de klauwwal, bedekt. Bij de zoogdieren steunen elastische teenballen (dikke hoornlaag met bindweefselkussen) en verder achterwaarts liggende zoolballen de voet.Een modificatie van de klauw is de platte nagel bij mens en apen. Bij laatstgenoemden kan hij in dwarse richting sterk gewelfd zijn en heet dan koepelnagel.
De hoef der Hoefdieren wijkt sterk van de klauw af. Deze dieren lopen op de toppen van vingers en tenen. De klauwplaat buigt zich om het vingerkootje heen en is dus in dwarse richting sterk gekromd. Het vingerkootje is rug-buikwaarts afgeplat, niet zijdelings zoals dat van de klauw. De klauwplaat omgeeft de klauwzool, terwijl de teenbal zich als hoornstraal naar voren uitbreidt.
Lit.: L. D. Brongersma, in: Ihle, Leerb. der vergelijkende ontleedkunde, dl I (3de dr., 1947).