De mannelijke geslachtscellen ondergaan een rijpingsproces, dat met dat der vrouwelijke cellen overeenstemt. Het resultaat van dit rijpingsproces zijn de spermatieden, die het karakter van normale, maar haploïde cellen hebben en pas door een serie van veranderingen overgaan in de beweeglijke zaadcellen (spermatozoïden),
die voor de bevruchting geschikt zijn. Typisch voor deze cellen is het bezit van een massieve kern (kop), van zeer weinig protoplasma en een staart, het bewegingsorgaan.
Aan de spermatozoïden der Zoogdieren onderscheidt men kop, hals, middenstuk en staart. De kop gaat bij de beweging vooraan, voortgestuwd door de staart.
De kop wordt gevormd door de celkern. Hij bestaat uit een dichte chromatine (kernstof-)massa, waarin men met behulp van het electronen-microscoop chromosomen heeft kunnen onderscheiden. Het voorste deel van de kop draagt het acrosoma, de kopkap (perforatorium (p)), geschikt om de mannelijke cel in de eicel in te boren. Op de kop (k) volgt de korte hals (h), die de derivaten van een der centraallichaampjes bevat, waaraan zich het langere middenstuk (m) aansluit, dat een bundel uiterst fijne fibrillen bevat, die zich tot het einde van de staart (s) voortzetten. In het middenstuk, het bewegingscentrum van de cel, is de fibrillenbundel door een spiraaldraad en een dun laagje protoplasma omgeven. Een nog dunner laagje protoplasma bekleedt de fibrillenbundel in het voorste deel van de staart; achteraan ontbreekt dit laagje.
De spermatozoïden behoren tot de kleinste lichaamscellen. De lengte bedraagt bij de mens slechts 50-60 μ, de kop is slechts 5,2 μ lang. Onder de in het algemeen grootcellige amphibieën hebben deze cellen bij de axolotl een lengte van 360-430 μ (koplengte 110-130 μ).
Bij vele ongewervelde dieren (bijv. rondwormen, schaaldieren) hebben de zaadcellen niet het karakter van spermatozoïden met kop en staart. Zij kunnen bijv. bestaan uit een centraal lichaam met kern, waarvan stralen uitgaan. Dergelijke zaadcellen noemt men wel spermatosomen. Hun beweeglijkheid is dikwijls gering.
Bij een aantal dieren, die copuleren (bijv. inktvissen, regenwormen, bloedzuigers), wordt een grote hoeveelheid zaadcellen in een hulsel ingepakt. Zulke zaadkapsels noemt men spermatophoren. Zij worden bij de paring in hun geheel op of in de partner overgebracht.
Lit.: Behalve de leerboeken over ontwikkelingsgeschiedenis (bijv. dat van J. Boeke, 1949) noemen wij E. Korschelt und K. Heider, Lehrb. d. vergleich. Entwicklungsgesch. d. wirbellosen Thiere. Allg.
Theil. 1. Lief. (Jena 1902); W. Waldeyer, Die Geschlechtszellen, in: Handb. der vergl. u. experim. Entwicklungslehre d. Wirbeltiere. Bd. 1, Teil 1 (Jena 1906).