Openbare spaar- en voorzorgsinstelling van België, omvat vier kassen: de Spaarkas, de Lijfrentekas, de Levensverzekeringskas en de Rentekas voor Arbeidsongevallen. De Lijfrentekas ontstond in 1850. Onder de impuls van minister Frère-Orban werd, bij de wet van 16 Mrt 1865, de Spaarkas opgericht, welke voortaan samen met de Lijfrentekas de Algemene Spaar- en Lijfrentekas vormde.
Het arbeidsveld van deze Instelling werd later nog aanzienlijk verruimd, o.m. door toevoeging van een Levensverzekeringskas in 1894 en een Rentekas voor Arbeidsongevallen in 1903.De Spaarkas is er mede belast de haar toevertrouwde spaargelden in bewaring te nemen en renderend te beleggen ten einde aan de deponenten een rente te kunnen vergoeden. De spaarverrichtingen geschieden in het hoofdkantoor der Instelling te Brussel, in de postkantoren (sedert 1870) en in de agentschappen en succursalen van de Nationale Bank van België. Het is eveneens mogelijk stortingen te doen of terugbetalingen te bekomen door bemiddeling van de Postcheckdienst. Niettegenstaande de medewerking van de postkantoren mag de Spaarkas niet als een postspaarbank beschouwd worden. Zij is een autonome instelling, volledig gescheiden van het Beheer der Posterijen dat onder het departement van Verkeerswezen ressorteert. Daarenboven geschiedt een gedeelte van haar verrichtingen door bemiddeling van andere kantoren.
Het minimumbedrag van elke storting is op 1 frank bepaald, een maximumgrens werd niet gesteld. In zake terugbetalingen werden bij de wet bepaalde opzeggingstermijnen voorzien welke echter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden toegepast. In de practijk kan over het tegoed op zicht of op zeer korte termijn beschikt worden.
De traditionele rente, door de Spaarkas toegekend, bedraagt 3 pct. Van 1923 tot 1930 werd de rentevoet op 3,6 en zelfs 4 pct gebracht. Sinds 1882 wordt de volle rente slechts vergoed op een eerste schijf waarvan het bedrag aanvankelijk op 12.000 frank werd vastgesteld. Dit bedrag werd geleidelijk verlaagd tot 2000 frank ingevolge het geringe rendement der overheidsfondsen. Na Wereldoorlog I werd de grens opnieuw verhoogd ten einde deze aan de koopkracht van de munt aan te passen. Sedert 1 Jan. 1952 wordt een netto-rente van 3 pct toegekend op het tegoed tot 75.000 frank, van 1½ pct op het gedeelte van 75.001 frank tot 150.000 frank en van ½ pct op het gedeelte boven 150.000 frank.
Behalve de particulieren kunnen ook openbare instellingen en instellingen tot openbaar nut of met sociale, culturele of charitatieve oogmerken hun geldmiddelen aan de Spaarkas toevertrouwen.
De inleggingen alsmede het aantal spaarboekjes hebben sedert het ontstaan der instelling een nagenoeg ononderbroken stijging vertoond.
Aantal spaarboekjes en totaal inleggerstegoed
Einde Aantal
boekjes Inlagen
(× 1000 fr.)
1900 1 762 434 678 192
1913 3 122 486 1 123 406
1920 3 513 264 1534 864
1930 4 968 030 7 880 354
1939 6 010 431 12 685 340
1940 6 010 886 12 226 225
1945 6 323 546 20 099 679
1950 7 046 783 36 800 818
1951 7 128 774 40 698 692
Einde 1951 waren er 7.122.116 boekjes op naam van particulieren met een tegoed van 34.841.680.000 frank, waaronder 139.380 dotatieboekjes van krijgsgevangenen voor een bedrag van 329.032.000 frank. Deze laatste ten laste van de Schatkist geopende rekeningen niet medegeteld, bestonden er 802 spaarrekeningen per 1000 inw. Het gemiddelde tegoed per rekening bedroeg 4943 frank.
De Lijfrentekas kwam slechts langzaam tot ontwikkeling, niettegenstaande haar statuut aanvankelijk zeer eenvoudig was.
Alleen de stortingen met afgestaan kapitaal en de ingenottreding op de ouderdom van 55, 60 en 65 jaar waren bij de eerste wet voorzien. De wet van 1865 vulde dit systeem aan met een nieuwe wijze van rentevorming, nl. die met voorbehouden kapitaal, terwijl voortaan ook de ingenottreding op een der volle leeftijden tussen 50 en 65 jaar toegelaten werd. Het aantal aangeslotenen bleef zeer gering, zelfs na haar vereniging met de Spaarkas. Toen van 1889 af beroep werd gedaan op de medewerking van de mutualiteitsverenigingen om de voorzorgsgedachte bij de bevolking te verspreiden,verbeterden de resultaten op merkwaardige wijze. Dank zij de wet van 10 Mei 1900, waarbij het stelsel van de vrije maar gesubsidieerde verzekering werd ingevoerd, kende de Lijfrentekas een ware bloei.
In 1911 werd de verplichte ouderdomsverzekering der mijnwerkers bij de Lijfrentekas ingevoerd. De wetten van 1924 en 1925 breidden deze verplichting uit tot de loon- en weddetrekkenden van het bedrijfsleven en wezen de Lijfrentekas als centraal uitvoeringsorgaan aan.
De pensioenregimes ondergingen later talrijke wijzigingen zowel van technische als van organisatorische aard. Aldus werd de verzekering ten behoeve van de bedienden van 1930 af bij andere instellingen mogelijk gemaakt; de stortingen van de mijnwerkers werden sedert 1946 uitsluitend aan het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers toevertrouwd. Niettegenstaande verschillende veranderingen en het invoeren van de maatschappelijke zekerheid waarbij de pensioenregeling op de onmiddellijke verdeling van een belangrijk gedeelte der bijdragen kwam te berusten, is de Lijfrentekas bij voortduring de spil van het Belgische pensioenstelsel gebleven. Einde 1951 liepen bij de Lijfrentekas 5.514.687 lijfrenterekeningen en beliepen de wiskundige reserves 14.255.492.000 frank.
De Verzekeringskas werd opgericht naar aanleiding van de wet van 1889 in zake arbeiderswoningen welke tot doel heeft aan personen met een bescheiden inkomen het bezit van een eigen woning te vergemakkelijken.
Zij werd gemachtigd verzekeringen af te sluiten ten einde de terugbetaling te waarborgen van leningen toegestaan voor het bouwen of het aankopen van een woning. Bij de latere wetgeving werd het arbeidsveld van de Verzekeringskas binnen bepaalde perken uitgebreid tot diverse verrichtingen van het levensverzekeringsbedrijf. De contracten afgesloten in verband met huisvestingsleningen blijven echter verreweg het belangrijkste gedeelte van de activiteit der instelling uitmaken.
Einde 1951 waren de bij de Verzekeringskas bestaande contracten 141.481 in aantal en beliepen de overeenkomstige wiskundige reserves en provisies 1.123.020.000 frank.
De Rentekas voor Arbeidsongevallen ontvangt van werkgevers of van in hun plaats tredende verzekeraars het kapitaal nodig voor het vestigen van de renten die aan de slachtoffers van arbeidsongevallen of aan hun rechthebbenden toegekend worden. Einde 1951 bedroeg het aantal lopende renten 13.478 en bereikte de wiskundige reserve 316.406.000 frank.
Benevens de verrichtingen der vier Kassen, voert de Algemene Spaar- en Lijfrentekas bepaalde diensten uit voor rekening van de Staat. Zij beheert de boekjes waarop de dotaties werden ingeschreven die, ingevolge de wet, aan de oudstrijders van Wereldoorlog I en aan de krijgsgevangenen van Wereldoorlog II werden toegekend. De verrichtingen der Nationale Kas voor oorlogspensioenen, die tot taak heeft de oorlogs- en sommige militaire ancienniteitspensioenen uit te keren, werden haar toevertrouwd. Zij is belast met de uitbetaling van de bijkomende vergoeding die aan de politieke gevangenen werd toegekend.
Bij de belegging van de haar toevertrouwde gelden treedt de Algemene Spaar- en Lijfrentekas zelfstandig op. Zonder bepaalde verhoudingen te moeten in acht nemen, beslist zij over de aanwending van haar kapitalen volgens de beleggingsmogelijkheden bij de wet van 1865 en bij bijzondere wetten aangegeven.
Overeenkomstig de organieke wet worden de door de Spaarkas beheerde gelden in drie delen gesplitst: het bedrijfskapitaal, het voor voorlopige en het voor definitieve beleggingen bestemde gedeelte. De activa van de drie overige kassen worden uitsluitend definitief, d.w.z op halflange of op lange termijn belegd.
Van de voorlopige beleggingen bij de wet van 1865 voorzien kwamen in de practijk alleen de discontering van wissels of promessen en de voorschotten op overheidseffecten, obligaties en aandelen van Belgische vennootschappen in aanmerking. Later werden door de wetgever nieuwe categorieën ingevoerd, zoals de discontocredieten ten bate van de zee- en binnenvaart en het beroeps- en ambachtscrediet.
Voor de definitieve beleggingen wijst de organieke wet de volgende categorieën aan: Belgische overheidsfondsen of door de Staat gewaarborgde effecten; obligaties van Belgische provincies, steden en gemeenten; hypotheekleningen; obligaties van Belgische vennootschappen welke ten minste tijdens de vijf jongste jaren aan al hun verbintenissen hebben voldaan met behulp van hun gewone middelen, of obligaties van maatschappijen, ontstaan uit de omvorming van ondernemingen die aan dezelfde voorwaarden voldeden.
Deze reeks werd eveneens door bijzondere wetten aangevuld. Hoofdzakelijk werden credietverrichtingen met sociaal karakter binnen de bevoegdheid van de instelling gesteld. Hiertoe behoren o.m. de leningen ten behoeve van de volkshuisvesting, het landbouwcrediet, de voorschotten aan de openbare kassen van lening en aan het Nationaal Werk voor oorlogsinvaliden. Onder deze nieuwe beleggingsvormen hebben vooral de twee eerstvermelde een grote uitbreiding gekend.
Door de belangrijkheid van de beheerde kapitalen en de verscheidenheid van haar beleggingsactiviteit neemt de Algemene Spaar- en Lijfrentekas een overwegende positie in op de markt voor lang en halflang crediet.
De instelling verleent haar crediet niet uitsluitend aan de overheidssector. Bij het bepalen van haar beleggingspolitiek houdt zij eveneens rekening met de economische en sociale behoeften van het land. Hierbij gaat zij van de overweging uit dat de ingezamelde tegoeden in de mate van het mogelijke moeten dienstig gemaakt worden voor de bevolkingsgroepen welke tot de traditionele cliëntele van een spaar- en voorzorgsinstelling behoren, terwijl ook de vernieuwing en de uitbreiding van het productie-apparaat dient nagestreefd om de algemene welvaart te bevorderen. Het is vooral in zake volkshuisvesting dat de Algemene Kas een traditionele financieringsrol vervult.
Een essentieel kenmerk dat aan de beleggingsactivitcit van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ten grondslag ligt is het overwegend sociale doel van de credietverstrekkingen. Als „sociale” credieten worden beschouwd deze welke, of wel toegekend worden beneden de normale marktrente aan de bevolkingslagen die de gewone cliëntele uitmaken, of wel ter beschikking gesteld worden van werken met overwegend humanitair doel, of wel verleend worden aan de Staat, aan overheidslichamen en sociale zekerheidsorganismen met het oog op hun herverdeling ten bate van minder gegoede volksklassen. Tijdens de jaren 1948-1951 hebben de „sociale” credieten in totaal 18,5 milliard frank, d.i. niet minder dan 69 pct van de nieuwe beleggingen bereikt.
DR D. VAN PUYVELDE