(Aaby), Deens wijsgeer en theoloog (Kopenhagen 5 Mei 1813 - 11 Nov. 1855), zoon van Michael Pedersen Kierkegaard, wiens zevende kind hij was uit het tweede huwelijk met de vroegere huishoudster Anne Sörensdotter Lund. Zodoende kind van tamelijk bejaarde ouders, was zijn jeugd sterk overschaduwd door de streng-piëtistische, door zedelijke conflicten belaste sfeer van het ouderlijk huis.
Grote reserve tegenover de moeder dreef hem tot een volstrekte binding aan de vader, die zeer gebukt ging onder zwaarmoedigheid (hij zou in zijn jeugd in grote honger en koude God vervloekt hebben) ; Kierkegaard’s leven kwam hierdoor in het teken van onverbiddelijke religieuze ernst in uiterste aarzeling tegenover alle concrete verwerkelijking (huwelijk, beroep). Aanvankelijk van vrolijke en geestig-spitsvondige aanleg, versomberde zich zijn leven spoedig door huiselijk leed en bekendheid met de zielsconflicten van zijn vader. Hij studeerde te Kopenhagen theologie en wijsbegeerte, maar kwam spoedig tot de beslissende gewetensvraag: hoe word ik Christen, daar ik als Christen geboren en gedoopt ben ? Hij promoveerde in 1841 op een dissertatie Om Begrebet Ironie med stadigt Hensyn til Sokrates (Over het begrip ironie, met voortdurende betrekking op Socrates). Dit onderwerp is karakteristiek voor zijn, critisch-onderzoekende, anderen niets opleggende, maar steeds ter verantwoording roepende geest. Zijn vader stierf 19 Mei 1838, maar diens invloed kenmerkt voorgoed Kierkegaard’s denken : het worstelen om een laatste rekenschap tegenover God, gepaard gaande met het inzicht, dat God een God van zondaren is. Een tweede geweldige gebeurtenis heeft voorts in deze jaren Kierkegaard’s leven grondig beïnvloed: de doorleefde spanningen om zijn verloving met Regine Olsen. Door Regine is hij auteur geworden, geen werk of het heeft in de grond op haar betrekking. De korte tijd der verloving is voor beiden een tijd van oneindig geluk en oneindige kwelling geweest : een grote, diepe liefde verbond beide jonge mensen, maar tot een huwelijk heeft Kierkegaard het niet kunnen laten komen. Waarom niet, daarover kunnen enkel gissingen gemaakt worden: de aangeboren zwaarmoedigheid? Jeugdzonden, die hij haar niet durfde te bekennen? Het conflict tussen Madonna en Venus? Het volslagen uit elkaar gaan der geestesdimensies? (hij bekent zelf een eeuwigheid te oud voor haar te zijn). Niettemin is deze ontmoeting voor Kierkegaard fundamenteel geweest, want nu wentelt zijn denken zich eerst recht om de categorieën God, schuld, lijden en offer.
In zijn nood om tegenover de destijds heersende idealistische filosofie van Hegel een gefundeerd eigen Christelijk standpunt in te kunnen nemen, begaf hij zich Oct. 1841 naar Berlijn om daar Schelling te horen. Nog voor het einde van het wintersemester keerde hij terug, daar hij de eigenlijke diepte in de door Schelling nieuw-gebezigde categorie „existentie” miste. In de verdieping daarvan zal zijn verdere levenstaak gelegen zijn. De volgende jaren manifesteren een overweldigende literaire productiviteit; slechts de vele stichtelijke werken publiceerde hij evenwel onder eigen naam. De aesthetisch-filosofische werken, waardoor Kierkegaard zijn grote invloed, in het bijzonder op het moderne denken (existentie-filosofie), kon uitoefenen, zijn alle onder verschillende pseudoniemen gepubliceerd. Zij zijn kenmerkend voor zijn Socratische aanpak: hij kan slechts indirect in deze werken de lezer tot nadenken over het Christen-zijn aansporen, hij fungeert niet als de „bezittende”, maar als Socrates, die de leerling slechts bewust maakt, wat hij reeds, vaak onbewust, bezig is te verwerken in zijn geestelijk leven.
Hiermede raken wij aan de grondstructuur van Kierkegaard’s œuvre: de analyse der menselijke existentie. In tegenstelling met Hegel’s speculatief idealisme stelt Kierkegaard niet de rede of het begrip, maar de existentie primair. Achter haar kan men niet teruggaan, zij is eerste oorsprongbegrip, want eerst in de existentie ontdekt de mens zich als enkeling. Het hartstochtelijk pleidooi van Kierkegaard op alle terrein des levens heeft ten doel de enkeling en zijn verantwoordelijkheid uit de omhullingen en bolsteringen der cultuur uit te pellen : uit het wijsgerig systeem, uit de sociale generalisering (huwelijk, beroep, gemeenschap), uit het kerkelijk Christendom. Zijn laatste strijd was een felle aanklacht tegen de kerk en alle generaliserende ambtelijkheid („der Augenblick”). De stadia, waarin Kierkegaard het wezen der existentie ontleedde, zijn het aesthetische (het ongereflecteerde driftleven, de Don Juan-figuur), het ethische (de volstrekte zedelijke bewustwording, de plichtmens, die zichzelf in het „pathos” van het lijden, de vertwijfeling, wil verabsoluteren), het religieuze in eerste instantie (de religiositeit A, het zichzelf volstrekt ernstig nemen tegenover het Absolute, het humanisme in reincultuur), tenslotte de religiositeit B (de sprong in de „paradox”, dat de God des gerichts in Christus God van genade is). Speciaal de belangrijke studies over het wezen van de schuld, de zonde (angst) en de „gelijktijdigheid” des geloofs met Christus hebben Kierkegaard een onmetelijke invloed op het moderne denken gegeven, terwijl zijn naam in de cultuurgeschiedenis tot aan Wereldoorlog I nog slechts aan enkelen vertrouwd was. Het gevaar van een reductie van Kierkegaard’s denken binnen de structuur van de existentie tot het humanisme, los van de problematiek van het Christelijk belijden, is uiteraard zeer groot. De eigenlijke intentie van Kierkegaard’s pathos gaat dan verloren (vgl. de werken van Heidegger, Jaspers, Sartre e.a.).
PROF. DR H. VAN OYEN
Bibl.: Enten-eller. Et Livs-Fragment udg. af Victor Eremita (Kobenhavn 1843, Duitse vert.: Entweder-oder, 1885); Frygt og Bseven (ald. 1843, Ned. vert.: Vrees en beven, 1932); Gjentagelsen (ald. 1843, De herhaling); To opbyggelige Taler (ald. 1843, met verv. tot 1850, Ned. vert.: Stichtelijke redenen, 1918); Philosophiske Smuler (ald. 1844, Filosofische kleinigheden); Begrebet Angest (ald. 1844, Ned. vert.: Angst, 1931); Forord (1844, Voorwoord); Stadier paa Livets Vei (1845, Duitse vert.: Stadiën auf dem Lebensweg, 1886); Afsluttende uvidenskabelig Efterskrift til de Philosophiske Smuler (I845/’46, Onwetenschapp. naschrift bij de filos. kleinigheden); Kjerlighedens Gjeminger (1847, Ned. vert.: Liefdedaden, 1919, Over de naastenliefde, 1937); Sygdommen til Doden (1849, De dodelijke ziekte, over de vertwijfeling); Indovelse i Christendom (1850, Duitse vert.: Einübung im Christen turn, 1878); Om min Forfatter-Virksomhed (1851, Over mijn werkzaamheid als schrijver); Oieblikket (No 1-10, i854/55, Het ogenblik). Uitgaven: Samlede Vaerker, udg. af A. B. Drachmann e.a. (14 dln, Kobenhavn igoï-’oö; 2de dr. 13 dln, 1920-’29); Papirer, udg. af P. A. Heiberg e.a. (11 dln, Kobenhavn 1909- 1938); Efterladte Papirer, udg. af H. P. Barfod (8 dln, i86g-’8i); K.-Manuskripter, med Indl. af F. Brandt (1935) Bloemlezing: Vaerker i Udvalg, med Indl. og Tekstforkl. ved F. J. Billeskov Jansen (4 dln, Kobenhavn 1950). Duitse uitg.: Gesammelte Werke, hrg. v. G. Schrempf u. H. Gottsched (12 dln, 1910- 1924); Idem in 34 afd. d. E. Hirsch e.a. (Düsseldorf 1925 e.v.); Die Tagebücher ausgew. u. übers. v. Th. Haecker (2 dln, Innsbruck 1923, Ned. vert.: Uit de dagboeken, Baarn 1935). Ned. bloemlezing: Keur uit de werken (Haarlem 1905); Nieuwe keur (ald. 1911); Uren met K., d. P. H. Esser (1942).
Lit.: W. Ruttenbeck, S. K. (Berlin 1929); E. Geismar, S. K. (Göttingen 1927); E. Przywara, Das Geheimnis K.’s (München 1929); Th. Haecker, Der Begriff der Wahrheit bei S. K. (Innsbruck 1932); T. Dokter, De structuur v. K.’s oeuvre, diss. Groningen (1936); J. Hohlenberg, K. (Kobenhavn 1940, Ned. vert. d. S. Ferwerda 1949); M. v. Rhijn, S. K. (Baarn 1941); A. F. L. van Dijk, Perspectieven bij K. (1940); P. Mesnard, Le vrai visage de K. (1948); Régis Jolivet, K., Bibl. graph. Einführung (Bern 1948); H. Groxal, K. studies (1948); J. Wahl, Etudes Kierkegaardiennes (Paris 1949); W. Rehm, K. u. der Verführer (München 1949); B. J. Engelbrecht, Die tydsstructuur in die gedagtekompleks: Hegel - K. - Barth, diss. Groningen (194.9); N. A. Sjöstedt, S. K. och svensk litterator fran F. Bremer till H. öderberg, diss. Gothenburg (1950); H. Diem, Die Existenzdialektik von S. K. (1950).