Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SMIT, wisse alfred pierre

betekenis & definitie

Nederlands dichter en literair-historicus (Heumen, Geld., 6 Dec. 1903), studeerde Nederlandse letteren te Leiden en promoveerde bij Alb. Verwey op een proefschrift over Revius.

Hij was leraar te Bandoeng (1928-’34) en directeur van de Gem. Middelbare school voor Meisjes te Deventer (1934-’46). In 1946 werd hij hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Utrecht. Zijn poëzie verraadt de worsteling van de Protestants-Christelijke dichter met een moderne vormgeving, waarvoor hij in zijn beste gedichten (Dagboek onder het kruis, 1944; Stede-troost, 1945; beide clandestiene uitg.) een gelukkige oplossing heeft gevonden.Bibl.: De dichter Revius, diss. (1928); Over-Ysselsche sangen en dichten van Jacobus Revius (2 dln, 1930-’35); Dichters der Reformatie in de 16e eeuw (1939). Poëzie: Feesten van ’t jaar (1927); Masscheroen (1941); Jan van Riebeeck (oratorium, 1952).

SMITH, Adam

Schots filosoof en een der belangrijkste figuren uit de geschiedenis der economie (Kirkcaldy, Schotland, ged. 5 Juni 1723 - Edinburgh 17 Juli 1790), studeerde van 1737-1740 te Glasgow en van 1740-1746 te Oxford in de natuurwetenschappen, godgeleerdheid, wijsbegeerte en letterkunde. In 1751 werd hij benoemd tot hoogleraar te Glasgow, aanvankelijk in de logica, sedert 1752 in de moraalfilosofie. Uit deze tijd dateert zijn nauwe vriendschap met David Hume, die zijn denken sterk heeft beïnvloed. In 1759 verscheen zijn eerste hoofdwerk The Theory of Moral Sentiments (verschillende herdrukken en vertalingen).

In dit werk verklaarde Smith de zedelijke oordelen uit de sympathie, d.i. het vermogen zich in de gevoelens en gedragingen van anderen te verplaatsen. Volgens deze opvatting worden handelingen, waarmee men zich kan vereenzelvigen, moreel goedgekeurd, andere afgekeurd. Er ontstaan hieromtrent algemene regels, die gezien kunnen worden als de oordelen van een onpartijdige toeschouwer. Na als hoogleraar te zijn afgetreden maakte hij in 1764-1765 als leermeester van een jong edelman een studiereis door Frankrijk en Zwitserland, welke voor de ontwikkeling van zijn denken van belang is geweest doordat zij hem in Parijs in aanraking heeft gebracht met de physiocraten.

De faam van Adam Smith berust vnl. op zijn in 1776 verschenen werk An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations (herhaaldelijk uitgegeven en vertaald; de beste editie verzorgd door E. Cannan, 1904), een der invloedrijkste geschriften uit de geschiedenis der economie. Het is een der eerste werken waarin de economie samenvattend als een zelfstandig gebied van kennis wordt behandeld. Hoewel het in belangrijke mate een synthese is van reeds bij voorgangers en tijdgenoten aan te treffen denkbeelden, zijn deze toch tot een stelsel met een eigen stempel verwerkt, waardoor hun betekenis dikwijls eerst ten volle in het licht is gesteld. Gedurende een aantal generaties heeft de economie, in het bijzonder de klassieke school, vnl. op dit werk voortgebouwd.

Smith heeft sterk de invloed ondergaan van onderscheiden geestelijke stromingen van zijn tijd, zoals het rationalistische natuurrecht en het optimistisch deïsme. Ook heeft hij veel historisch materiaal verwerkt. Zijn theoretische uiteenzettingen zijn geregeld geïllustreerd met concrete voorbeelden en ervaringsfeiten. Zijn kracht lag niet in de eerste plaats in de abstracte analyse, die bij hem dikwijls weinig scherp en allerminst vrij van tegenstrijdigheden is, maar veeleer in de veelomvattendheid van zijn kennis, zijn waarnemingsvermogen en zin voor de werkelijkheid.

Zijn werk heeft naast een wetenschappelijke een economisch-politieke strekking. Het is een strijdschrift tegen het mercantilisme en de in zijn tijd bestaande overheidsbemoeiing, alsmede een pleidooi voor een zo groot mogelijke economische vrijheid. Smith is hiermee een der grote vertegenwoordigers van het economisch liberalisme, dat in zijn verdere ontwikkeling in sterke mate op hem heeft gesteund.

Het centrale begrip van zijn stelsel is de volksrijkdom in de zin van het jaarlijkse sociale product per hoofd der bevolking. De primaire bron van de rijkdom was volgens hem, in tegenstelling tot de zienswijze der mercantilisten en physiocraten, de arbeid. Slechts de op de voortbrenging van stoffelijke goederen gerichte arbeid beschouwde hij als productief, niet dus de persoonlijke diensten. Als het belangrijkste middel tot het vergroten van de productiviteit van de arbeid wees hij de arbeidsverdeling aan. De mate waarin deze kan worden toegepast is, aldus Smith, begrensd door de omvang van de markt. Op deze gedachtengang berustte zijn verdediging van de vrijhandel. Als bevorderlijk voor de arbeidsverdeling noemde hij voorts de beschikbaarheid van kapitaal; op de betekenis van sparen en kapitaalvorming voor de economische vooruitgang heeft hij sterk de nadruk gelegd.

Zijn verklaring van de ruilwaarde en prijs was objectivistisch, d.w.z. zij ging niet uit van de gebruikswaarde maar van de productiekosten. In de primitieve maatschappij zouden alleen de arbeidskosten, in de ontwikkelde maatschappij de algemene productiekosten, welke hij onderscheidde in loon, grondrente en winst, prijsbepalend zijn. Zijn verdelingsleer bevatte elementen van zeer uiteenlopende theorieën; van de grondrente bijv. gaf hij niet minder dan vier verschillende verklaringen. Hij was een voorstander van hoge lonen en heeft herhaaldelijk blijk gegeven meer met de arbeiders dan met de ondernemers en de bezittende klasse te sympathiseren. Zeer bekend zijn ook zijn vier regels voor een goed belastingstelsel (gelijkheid, zekerheid, gemakkelijkheid en zuinigheid).

Als de voornaamste drijfkracht van het economisch proces en de economische vooruitgang zag Smith het eigenbelang, i.h.b. het streven naar geldelijk voordeel. Het is een van zijn hoofdgedachten dat de vrije behartiging van het eigenbelang in de regel tevens het algemene belang bevordert. Ieder kent zijn eigenbelang het beste, en degene die dit nastreeft draagt, geleid door een „onzichtbare hand”, onwillens en onwetens bij tot het algemene belang. Overheidsingrijpen in het economisch leven is daarom in de meeste gevallen nutteloos en zelfs schadelijk.

Smith’s leer der economische vrijheid is in veel mindere mate metaphysisch gefundeerd dan dikwijls wordt aangenomen; zij is niet in de eerste plaats afgeleid uit de vooropgezette gedachte van een natuurlijke economische orde doch steunt vnl. op het onderzoek van specifieke economische vraagstukken en zijn op feiten steunend wantrouwen in de bekwaamheid en goede bedoelingen van de overheid. Bovendien keurde hij het eigenbelang geenszins onvoorwaardelijk goed; de onbeperkte eigenbaat heeft hij meermalen scherp gehekeld. Evenmin aanvaardde hij een volledige harmonie tussen individueel en algemeen belang. Slechts bij vrije concurrentie achtte hij haar gewaarborgd, niet bij monopolies, waarvan hij een fel tegenstander was, en die hij zoveel mogelijk wenste te zien afgeschaft. Optimistisch was hij in zoverre, dat hij de concurrentie beschouwde als de meest natuurlijke toestand, die veelal verwezenlijkt zou zijn indien de overheid er zich van zou onthouden monopolies in het leven te roepen of in stand te houden.

Met betrekking tot de staatsonthouding nam Smith dan ook geen dogmatisch standpunt in.

Hoewel hij in beginsel de staatstaak beperkt achtte tot de zorg voor orde, veiligheid en een aantal openbare werken en instellingen, heeft hij tal van verdergaande overheidsmaatregelen verdedigd, bijv. invoerbelemmeringen in het belang van de landsverdediging, retorsierechten, prijszetting bij monopolie, wettelijke maximum interest, voorschriften betreffende uitgifte van papiergeld enz. Met zijn nadruk op de vrijheid heeft hij echter stellig aan een behoefte van zijn tijd uitdrukking gegeven. Zijn volgelingen hebben dikwijls de door hem gemaakte restricties uit het oog verloren en de leuze der economische vrijheid eenzijdiger en absoluter opgevat dan hijzelf.

PROF. DR P. HENNIPMAN

Bibl. (behalve de aangehaalde werken): Essays on Philosophical Subjects (1795); Lectures on Justice, Police, Revenue and Arms, ed. E. Cannan (1896).

Lit.: J. Rae, Life of A. S., 1895; F. W. Hirst, A. S. (1904); W.

R. Scott, A. S. as Student and Professor (1937); W. Hasbach, Untersuchungen über A. S. und die Entwicklung der politischen Ökonomie (1891); Th. Surányi-Unger, Philosophie in der Volkswirtschaftslehre (1923) dl 1; herdenkingsnummer De Economist (1923); A.

Amonn, A. S. und die Grundprobleme der Nationalökonomie, Zeitschr. fur die gesamte Staatswissensch. 1925/’26; E. Cannan, A. S. as an Economist, Economica (1926); W. A. Bonger, A.

S. als socioloog, Verspreide geschriften II (1950); A. S. 1776-1926, Lectures to Commemorate the Sesquicentennial of the Publication of „The Wealth of Nations” (1928) (ten dele ook in Journal of Political Economy 1927). Voorts de algemene werken over de geschiedenis der economie, bijv. H. W. C.

Bordewijk, Hist.-theor. inl. tot de economie (1931) blz. 302-411; A. Gray, The Development of Economic Doctrine (1931), blz. 119-154; E. Roll, A Hist. of Econ. Thought (1945) blz. 144-175; Ch. Gide en Ch. Rist, Hist. des doctrines économiques (1947), dl I, blz. 56-116. Uitvoerige opgave der oudere literatuur in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, dl VII (1926), blz. 500/1.

< >