(Reefsen), Nederlands Protestants theoloog en dichter (Deventer Nov. 1568 - Leiden 15 Nov. 1658), vertrok in 1587 met zijn ouders naar Amsterdam, studeerde te Leiden en Franeker in de godgeleerdheid, was achtereenvolgens predikant te Zeddam, Winterswijk, Aalten en Deventer en werd in 1641 lid van het Statencollege te Leiden. Hij werkte mede aan de Statenvertaling; was een heftig bestrijder der Arminianen en Cartesianen.
Deze dichter behoort niet alleen tot onze grote figuren der Gouden Eeuw, maar tevens zijn in hem juist die trekken aan te wijzen welke het beeld van die periode kenmerken: hij is een strijdbaar Calvinistisch gelovige, maar leeft even vurig mee met de grote oorlogen die het lot van zijn land en godsdienst mede bepalen; hij is Renaissancedichter, maar de volkstoon blijft in zijn werk doorklinken; hij bezit een brede sterke allure, maar innige vroomheid verheft zijn werk boven de eigen tijd. Deze verschillende aspecten zijn bij hem met mannelijke beheerstheid in evenwichtige harmonie verenigd.Zijn religieuze poëzie omvat dichterlijke bewerkingen van de hoofdmomenten uit het Oude en Nieuwe Testament. Zijn talent toont weinig kracht tot het dramatische of epische, maar is sterk in epigrammen en lyriek (sonnetten). Ook zijn stadsgeschiedenis van Deventer heeft grote betekenis.
Bibl.: Daventria illustrata, sive historiae urbis Daventriensis libri VI (1651); Over-Ysselsche Sangen en Dichten (1630, uitg. d. W. A. P. Smit, 2 dln, 1930-35); De CL Psalmen Davids... door Petrum Dathenum... in sin ende rymen gebetert (1640); Haman, treurspel, gepubl. in: Over-Ysselsche Sangen).
Lit.: E. J. W. Posthumus Meyes, J. R., zijn leven en werken (diss. 1895); W. A.
P. Smit. De dichter R. (1928); G. A. van Es, in: Gesch. van de Letterk. der Nederlanden IV ( 1949), 165-210.