(1, ook kapel) is volgens het canoniek recht een voor de eredienst bestemde plaats, die echter niet hoofdzakelijk voor de publieke godsverering door het gelovige volk bestemd is. Het is openbaar (oratorium publicum), wanneer het wel vnl. ten gerieve van een communiteit of ook van private personen is opgericht, maar zo, dat alle gelovigen het recht hebben er de diensten bij te wonen; half-openbaar (semi-publicum), wanneer het voor een communiteit of groep gelovigen is opgericht, zonder dat het voor de anderen openstaat; privaat (privatum of domesticum), wanneer het in een particulier huis is opgericht enkel ten dienste van een familie of van een individueel persoon (huiskapel).
Over de oratoria handelen de can. 1188-1196 van het Kerkelijk Wetboek.(2, muziek), is een compositie, in de regel voor solo-stemmen, koor en orkest, op een meestal omvangrijk libretto van religieus of contemplatief karakter, uitgevoerd in kerk of concertzaal, maar in ieder geval zonder decor, costuums en handeling. Van de opera onderscheidt het zich, behalve door laatstgenoemde eigenschappen, door het ontbreken van een snelle dialoog, het grote aandeel van het koor en veelal door het optreden van een verteller als verbindend element tussen aria’s en koren. Composities gebouwd op bijbelse of liturgische teksten (Passie, Mis) worden niet tot het oratorium gerekend, hoewel de vorm overeenkomsten kan vertonen. Er bestaan evenwel passie oratoria, een tussenvorm, waarin de tekst bestaat uit een vrije navertelling van het bijbelverhaal.
Vroegste geschiedenis kan men rekenen te beginnen ca 1550 met de door Filippo Neri in Rome georganiseerde populaire diensten, waarvan het zingen van laudi een onderdeel vormde. Een speciale vorm van deze laudi — rappresentazione, storia, misterio en esempio genaamd — bestond uit een dialoog tussen twee koren, die personificaties waren van God en Ziel, Hemel en Aarde, en dergelijke begrippen. Palestrina en andere polyphonisten schreven er muziek voor, waarvan echter niets is bewaard gebleven. Emilio Cavalieri’s (ca 1550-1602) Rappresentazione di anima e di corpo (1600) is het eerste oratorium dat geheel tot ons is gekomen. Volgens sommige muziekhistorici moet het werk echter wegens verwantschap in stijl met de eerste opera’s van Peri en Caccini, en wegens het gebruik van decor, costuum en ballet tot de categorie der religieuze opera’s worden gerekend, evenals Steffano Landi’s Sant’ Alessio (1632,2: opera). In Giovanni Francesco Anerio’s (1567-1620) Teatro Armonico Spirituale (i6ig) vindt men naast de madrigaalstijl in de koren en monodie in de aria’s, ook' de testo of verteller.
Tot de belangrijke oratoria uit die tijd behoren eveneens Daniël van Landi en Querimonia di S. Maria Maddalena (ca 1640) van Domenico Mazzocchi (1592-1665). Enkele van deze oratoria waren de eerste voorbeelden van het oratorio volgare, d.w.z. oratoria met in de landstaal, niet in het Latijn, geschreven teksten.
Barok-oratoria in Italië werden gekenmerkt door een grote verwantschap met de opera-stijlen uit de tijd tussen 1650 en 1750. In Italië waren het Giacomo Carissimi (1605-1674) — met Jephta, Judicium Salomonis, Jonas, Extremum Judicium —, Antonio Draghi (1635-1700; ca 40 oratoria), Alessandro Stradella (1645-1682) — o.a. met S. Giovanno Battista en Susanna —, Alessandro Scarlatti, met 18 bewaard gebleven oratoria, Antonio Lotti (1667-1740), Antonio Caldara (16701736), Leonardo Leo (1694-1744) en Niccoló Jommelli (1714-1774), die het oratorium verrijkten. Ook de geheel in Napolitaanse opera-stijl componerende Duitser Johann Adolph Hasse (1699-1783) schreef enkele oratoria, waarvan La Conversione di Sant’ Agostino het bekendste is geworden.
Het eerste Duitse oratorium van belang was Historia der Auferstehung (1623) van Schütz, die in 1664 met Historia von der Geburt Christi zich de grote voorloper op dit gebied van Bach betoonde. Na hem werd de oratoriumvorm in Duitsland lange tijd niet beoefend: wel werden vele passies en cantates geschreven, maar het zou tot Bach’s Kerstoratorium (1733/34) duren voor dit genre weer een waardig vertegenwoordiger vond. Ook Bach hield zich echter meer bezig met de cantate — volgens sommige historici is ook het Kerstoratorium slechts een op een misverstand berustende aaneenschakeling van de cantates voor de onderscheiden kerkelijke feestdagen rondom Kerstmis — en verder met de tussenvorm van het passie-oratorium waarin hij met Matthäus en Johannes Passion het hoogste bereikte. Na hem werden in Duitsland nog oratoria geschreven o.a. door Ernst Eberlin, Der blutschwitzende Jesus, Telemann, Der Tag des Gerichts (1761), Joh. Chr. Fr.
Bach, Die Kindheit Jesu en Die Auferweckung des Lazarus, en K. P. Em. Bach wiens werken op dit gebied — o.a. Die Israeliten in der Wüste (1775) en Die Auferstehung und Himmelfahrt Jesu (1787) — tot de belangrijkste in het genre behoren.
In Engeland kreeg het oratorium een grote plaats in het oeuvre van Händel, die o.a. met Israel in Egypt (1737), Messiah (1742), Judas Maccabeus (1746) en Jephta (1751) de Engelse componisten lange tijd ten voorbeeld was. Slechts Thomas Ame (1710-1778) wist met Abel (1744) en Judith (1764) zich ten dele aan Händel’s invloed te onttrekken.
Frankrijk kende slechts één oratorium-componist van betekenis: Marc-Antoine Charpentier (1634-1704) van wiens histoires sacrées vooral Judicium Salomonis, Filius prodigus en le Reniement de St Pierre van belang zijn.
Na 1800 kende het oratorium een korte opleving in het werk van Haydn. Na II Ritorno di Tobia (1775), geheel onder Italiaanse invloed, gaf hij het oratorium een eigen nieuwe vorm in Die Schöpfung (1797) en Die Jahreszeiten (1801). Deze opleving bleek slechts van korte duur: de ganse oratorium-literatuur uit de 19de eeuw staat, met uitzondering van Ein Deutsches Requiem van Brahms, ten achter bij het overige oeuvre van de componisten uit die tijd. Toch werd het genre veelvuldig beoefend: Christus am ölberg (1800) van Beethoven, Das letzte Gericht van Spohr, Hiob (1848) van Karl Loewe (1796-1869), Paulus (1836) en Elias (1846) van Mendelssohn, Das Liebesmahl der Apostel (1844) van Wagner, Die Legende der Heiligen Elisabeth (1862) en Christus (1866) van Liszt, St Ludmilla (1886) van Dvorak, l’Enfance du Christ 1854) van Berlioz, les Béatitudes (1879) en Rebecca 1881) van Franck, The Dream of Gerontius (1900) van Elgar zijn daarvan de bekendste resultaten.
In de 20ste eeuw hebben verscheidene componisten een poging gedaan het oratorium opnieuw tot leven te wekken door toepassing van nieuwe vormen. Het opera-oratorium Oedipus Rex (1927) van Strawinsky en Le Roi David (1923) van Honegger zijn er de voornaamste voorbeelden van. Maar ook Hindemith leverde met Das Unaufhörliche (1931), Kodaly met Psalmus Hungaricus (1923) en William Walton (1902) met The Feast of Belshazzar (1931) bijdragen tot een hernieuwde bloei van het oratorium.
JAN WISSE
Lit.: A. Patterson, The Story of the Oratorio (London 1909); A. Schering, Geschichte des Oratoriums (Berlin 1911).