Oostenrijks-Amerikaans economist en socioloog (Triesch, Moravië, 8 Febr. 1883 - Taconic, Connecticut, 8 Jan. 1950), studeerde rechten te Wenen, waar von Böhm-Bawerk en von Wieser tot zijn leermeesters in de economie behoorden.
Na in Egypte enkele jaren de rechtspractijk te hebben uitgeoefend, werd hij in 1909 hoogleraar in de economie aan de universiteit te Czernowitz; in 1911 ging hij over naar de universiteit te Graz. In 1919 was hij zeven maanden minister van Financiën in het kabinet-Renner, daarna enige jaren werkzaam als hoofd ener Weense bankinstelling, die in 1924 failleerde. Hij was hoogleraar te Bonn van 1925 tot 1932 en sedertdien aan de Harvard Universiteit.
Schumpeter is een der belangrijkste economisten uit de eerste helft dezer eeuw. Zijn omvangrijk, in menig opzicht brillant en van grote eruditie getuigend œuvre vormt ondanks de veelzijdigheid er van in hoge mate een eenheid. Het centrale thema van zijn onderzoekingen is de ontwikkeling, werkwijze en toekomst van het kapitalisme. Wezenlijk voor dit stelsel is in zijn ogen de voortdurende economische ontwikkeling; voor de analyse er van is derhalve de evenwichtstheorie ontoereikend. Nadat hij in zijn eerste grote werk, Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie (1908), de inhoud en kenniswaarde van deze theorie had behandeld, heeft hij in Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung (1912, 1935, verschill. vert., Amerik. uitg. 1934) de door haar gelaten leemte trachten aan te vullen. Deze ontwikkelingstheorie bevat zijn meest specifieke bijdragen tot de economie. Als de kern van het economisch ontwikkelingsproces ziet hij het toepassen van nieuwe vindingen, zoals het invoeren van nieuwe producten en productiemethoden.
Het vervullen van deze pioniersfunctie acht hij het beslissende kenmerk van de ondernemersfunctie. Het op grote schaal toepassen van nieuwe vindingen door een veelheid van ondernemers geschiedt volgens Schumpeter discontinu; hierin ziet hij de oorzaak van de cyclische conjunctuurbewegingen, die derhalve onverbrekelijk met de economische ontwikkeling zijn verbonden. Ook de interest verklaart hij als product van het ontwikkelingsproces. Aan de in deze jeugdwerken uiteengezette denkbeelden is Schumpeter in hoofdzaak trouw gebleven. Hij heeft zijn theorie later aan een uitgebreide statistische en historische verificatie onderworpen en haar mede toegepast op de verklaring van de zgn. lange golf (Business Cycles. A Theoretical, Historical and Statistical Analysis of the Capitalist Process, 1939).
Ook in zijn sociologische studies (Imperialism and Social Classes, 1951, oorspr. i. h. Duits versch.) heeft hij zich in hoofdzaak bezig gehouden met aspecten van het kapitalisme. Economische en sociologische analyse zijn nauw verbonden in Capitalism, Socialism and Democracy (1942, 1947, verschillende vertalingen), waarin hij, hoewel zelf geen socialist, betoogt dat het kapitalisme plaats zal maken voor het socialisme. Het kapitalisme zal z.i. niet ten onder gaan door zijn economische gebreken, doch juist door zijn prestaties. Het ondermijnt door zijn succes de sociale structuur waarop het steunt en roept het stelsel vijandig gezinde krachten in het leven. Doordat de technische vooruitgang meer en meer automatisch verloopt, verliest de ondernemersfunctie geleidelijk haar betekenis.
Het socialisme zal economisch efficiënt kunnen functionneren, en is verenigbaar met de formele democratie; het zal de persoonlijke vrijheid echter niet vergroten. Belangrijk is in dit werk ook de opvatting, dat monopolies en beperkingen der concurrentie als noodzakelijke voorwaarden en begeleidingsverschijnselen van de economische vooruitgang moeten worden beschouwd.
Schumpeter was voorts een der beste kenners van de geschiedenis der economie (Epochen der Dogmen- und Methodengeschichte, 1914; History of Economic Analysis, verschijnen aangekondigd); zijn indringende studies over het werk van vakgenoten (Ten Great Economists, 1951) getuigen van een diepgaand begrip voor het werk van anderen.
PROF. DR P. HENNIPMAN
Bibl.: Wie studiert man Sozialwissenschaft? (1915); Vergangenheit und Zukunft der Sozialwissenschaften (1915); Zur Soziologie der Imperialismen (1919); Essays, ed. by R. V. Clemence (1951); Aufsätze zur ökonomischen Theorie, herausg. von E. Schneider en A. Spiethoff (1952); E. B.
Schumpeter, Bibliography of the Writings of Joseph A. Schumpeter, Quarterly Journal of Economics (Aug. 1950).
Lit.: F. Perroux, La pensée économique de Joseph Schumpeter (1935); R. V. Clemence en F. S. Doody, The Schumpeterian System (1950); Schumpeter Social Scientist, ed. by S.
E. Harris (1951).