Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RUTGERS, frederik lodewijk

betekenis & definitie

Ned. Geref. godgeleerde (Breede onder Warffum 26 Nov. 1836 - Amsterdam 19 Mrt 1917), studeerde te Leiden waar zijn vader Antonie Rutgers Hebreeuws, Hebreeuwse Antiquiteiten en de uitlegging van het Oude Testament doceerde.

Evenals deze was hij afkerig van de moderne richting. Na zijn promotie in 1860 was hij Ned. Herv. predikant, achtereenvolgens te Soesterberg, Eibergen, Brummen, Vlissingen, ’s-Hertogenbosch en Amsterdam. Vriend en medestander van A. Kuyper, steunde hij deze bij de stichting van de Vrije Universiteit, tot welker eerste hoogleraren hij behoorde en waar hij vooral door zijn onderwijs in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht zijn nauwkeurigheid en de helderheid van zijn geest bewees, en ook tijdens de Doleantie. In ware homogeniteit met Calvijn en Voetius gaf hij aan de Gereformeerde Kerken leiding op kerkrechtelijk gebied, met de Dordtse Kerkenorde als uitgangspunt en met een duidelijk accent op de gedachte van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk.Bibl.: Disquisitio de fundamento quo Johanne auctore fidem sibi habendam niti voluit Christus (1860); Het kerkverband der Ned. Geref. Kerken (1882); De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, samen met jhr dr A. F. de Savornin Lohman (1886); Acta van de Ned. Synoden der 16de eeuw (1889); Het kerkrecht, in zooverre het de kerk met het recht in verband brengt (1894); Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden (1898); De beteekenis der Gemeenteleden als zoodanig (1906); Kerkrechtelijke Adviezen I en II (1921-’22).

Lit.: J. C. Rullmann, Dr F. L. R. in zijn leven en werken geschetst (Rotterdam 1918).

< >