(of Rottum) is het oostelijkste en minst belangrijke van de zes Nederlandse Waddeneilanden; het behoort onder de Groningse gemeente Warffum, ligt 22 km van de kust, ten N. W. van het Uithuizer Wad en bestaat uit lage, met helm dichtbegroeide duingronden en in het O. uit een plaat, die zich langzaam naar het O. uitbreidt.
Het gehele eiland is nauwelijks 4 km2 groot. Onder de invloed der heersende westelijke winden is de aanwas aan de oostzijde echter veel geringer dan de afneming in het W. Vooral in de laatste eeuwen is het eiland sterk afgenomen. De pogingen, door het Rijk gedaan om er de duinvorming te bevorderen, hebben tot dusver niet veel resultaat gehad.Thans zijn de enige bewoners van Rottumeroog de strandvoogd met zijn gezin. Het eiland dient tot broedplaats aan duizenden vogels, bergeenden, zilvermeeuwen, krijtsternen e.a., waarvan de eieren door de voogd verzameld en door het gehele land verzonden worden. Eenmaal telde het eiland evenwel een vrij talrijke bevolking en nog in 1628 was het aantal bewoners er zo groot, dat een nieuwe voorlezer en schoolmeester moest worden benoemd. In de Middeleeuwen hebben Groninger kooplieden Rottumeroog wegens zijn ligging bij hun handel en scheepvaart gebruikt. Ook heeft het in deze en latere tijden verschillende rovers en avonturiers geherbergd. Zo schijnt de beruchte watergeus Barthold Entens van Mentheda hier een tijdlang heer en meester te zijn geweest.
Na de Reductie van Groningen in 1594 werd het eiland, dat te voren voor ⅔ aan het klooster te Rottum en voor ⅓ aan het Oldenklooster in de Marne had toebehoord, eigendom van de provincie Stad en Lande. De provincie verpandde het eiland van 1608-1632 aan Joaan Sickinghe van Warffumborg, terwijl zij het daarna telkens voor 6 jaren verhuurde. Hierbij behield zij zich echter steeds het strandrecht en de verzorging der kapen voor. De onkosten, aan de instandhouding van het eiland verbonden, noopten de Staten der provincie het in 1659 te verkopen voor ƒ 7300. Na verscheidene andere eigenaars te hebben gehad, werd het in 1706 aangekocht door de Ierse graaf Clancarty, gewezen kamerheer van Jacobus II. Deze behield het tot 1731.
Nadat het daarna nog wederom in verschillende handen was overgegaan, kocht de provincie het in 1738 terug voor ruim ƒ 4600, daar het provinciaal bestuur het belang van de instandhouding van het eiland was gaan inzien. Ingevolge de staatsregeling van 1798 kwam het eiland te behoren tot de landsdomeinen, welke toestand sedertdien is bestendigd.
Lit.: J. M. A. Roelants, R. (met 4 pltn), in Gron. Volksalmanak 1917, blz. 81-120.