Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROLAND HOLST, adrianus

betekenis & definitie

Nederlands dichter (Amsterdam 23 Mei 1888), heeft van 1908-’11 gestudeerd te Oxford. Daar maakte hij kennis met de poëzie van Yeats en met de Keltische sagenwereld waarvan motieven in zijn lyriek tot uitdrukking van zijn levensvisie hebben gediend, andere in zijn proza zijn uitgewerkt.

Van 1920-’34 is hij redacteur van De Gids geweest. Sinds vele jaren woont hij in Bergen (N.H.). In 1946/’47 maakte hij een reis naar Zuid-Afrika.Na zijn debuut in het Tweemaandelijksch Tijdschrift verscheen in 1911 zijn eerste bundel Verzen, waarin zich aanstonds een talent van belang openbaarde; in de bundel Voorbij de wegen (1920) bereikte hij de volle hoogte van zijn dichterschap. Zijn lyriek, van nature sterk persoonlijk, krijgt een bovenpersoonlijk karakter, waardoor zij zich boven het directe ervaringsleven uitheft en van mystieke aard wordt. Onder de indruk van ondergangsstemmingen die zich tijdens en na Wereldoorlog I in de Westeuropese cultuur deden gelden en waaraan Oswald Spengler geschiedfilosofische vorm heeft gegeven, riep hij in vele gedichten het groots en dreigend visioen op van een leeg wereldeinde.

Diep doordrongen van het gemis aan grootheid dat de nederlaag en de schande van deze tijd is, ziet hij de dichter als een eenzame, terzijde van een zich verlagende wereld nog uitziend naar de tekenen van het grote, dat de mens reeds lang verloochend heeft, en profetisch getuigend van dat groter verleden, dat eigenlijk symbool is van een in het geweten besefte grotere bestemming dan de mens heeft willen volgen, is hij de sombere zanger geworden van de heugenis van het verlorene of het verloochende. Het groots gegeven van zijn poëzie verdraagt, ja vraagt zelfs om de bezwerende eentonigheid waarmede hij het incanteert. In een latere phase van zijn poëzie maakt de aanvankelijk temidden der dreigingen nog vaak gehoorde jubel over het vermogen het ontijdelijke te beleven of te achterhalen (voorbij de wegen, achter licht en wind, voorbij de tijd) meer en meer plaats voor het streng en nors zelfgericht, lyrisch over zichzelve of over zijn tijd. In de prachtige bundel Een winter aan zee (1937) verbindt zich dit visionnaire met de treurzang om een verloren liefde. Ook in zijn mediterend proza beschrijft hij met dezelfde symbolen, meer rationeel uitgewerkt, die tragische, hachelijke en schuldige gesteldheid van het mensdom van deze tijd.

In overeenstemming met de ontwikkeling der poëzie vindt men in zijn later werk een minder verheven of meer direct zich uitsprekende taal.

PROF. DR N. A. DONKERSLOOT

Bibl.: Poëzie: Verzen (1911); De belijdenis van de stilte (1913); Voorbij de wegen (1920); De wilde kim (1925); Ex tenebris mundi (1926); Een winter aan zee (1937); Onderweg (1940); Voor West-Europa (1943); Helena’s Inkeer (1944); In memoriam Ch. Edg. du Perron et Menno ter Braak (1944); Een winterdageraad (1945).

Proza: Deirdre en de zonen van Usnach (1920); Over den dichter Leopold (1926); De afspraak (1927); Tusschen vuur en maan (1932); Shelley. Een afscheid (1928); Het elysisch verlangen (1929); Voorteekens (1936); Uit zelfbehoud (1938); Eigen achtergronden (1945; uitleg van sommige in R. H.’s verzen gangbare symbolen); Van erts tot arend (1946); Twee planeten (1947); Woest en moe (1951). Vertalingen van Shakespeare’s King Lear en Richard III. Verzamelde werken (2 dln poëzie en 2 dln proza, 1948).

Lit.: H. Marsman, in: Verz. Werk III; A. van Duinkerken, Ascese der schoonheid (1942); Essays bij de 60e verjaardag van A. R. H. (1948); W. L.

M. E. van Leeuwen, in: Lezende onder de lamp (1947); J. A. Rispens, in: De geest over de wateren (1950); A. Donker, in: Critisch Bulletin 1950; G. Sötemann, A.

R. H. en de mythe van Ierland (1950); W. A. Stenfert Kroese, De mythe van A. R. H. (1951); D.

A. M. Binnendijk, in: Randschrift (1952).

< >