Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VISIOEN

betekenis & definitie

(van Lat.: visio, gezicht, verschijning) noemt men in de geschiedenis van de godsdienst en de mystiek een waarnemingsverschijnsel, dat evenals de hallucinatie niet rechtstreeks op de natuurlijke inwerking van voorwerpen op de zinsorganen berust, doch hierdoor van de hallucinaties verschilt, dat het een objectieve grondslag heeft in de inwerking van een bijzondere oorzaak buiten de persoon, welke oorzaak nochtans wel het kenmateriaal gebruikt waarover de visionnair beschikt. Zijn geestestoestand is zonder meer gezond.

Stemmen en openbaringen komen naar hun wezen volkomen hiermee overeen, al worden ze genoemd naar een ander zinsgebied. Als bewerkende oorzaken gelden God, de goede engelen of de duivelen.Men onderscheidt de stemmen en gezichten in drie soorten: de uitwendig-zinnelijke, waarbij het phaenomeen zich voordoet in het uitwendig zinsorgaan, zoals het gezicht der gedaanteverandering (Matth. 17), het gehoorwonder op Pinksteren (Hand. 2); vervolgens de inwendig-zinnelijke met inwerking op de verbeelding, zoals het wekken van Samuel (I Sam. 3) of de waarschuwing aan Joseph (Matth. 2 : 13); ten slotte de zuiver verstandelijke beeldeloze visioenen, zoals bij Paulus (II Kor. 12). De visioenen der goede geesten worden nog verdeeld in charismatische en mystieke. Op de charismatische is de begunstigde niet innerlijk voorbereid en gewoonlijk ontvangt hij ze ten bate van derden als zending of opdracht. De mystieke hangen samen met de ontwikkeling van eigen persoonlijk leven en worden ten eigen bate gegeven.

De R.K. moraaltheologie wijst, in overeenstemming met dit laatste onderscheid, op de betekenis, die de echte visioenen kunnen hebben voor het godsdienstig en geestelijk leven: ze zijn daarin als een uiterlijke aanvulling van Gods inwendige leiding. Doch tevens zijn ze iets uitzonderlijks en voor dat leven geheel bijkomstig, zodat ze nimmer de leiding der Kerk kunnen vervangen noch zich er boven stellen, noch ook tot het wezen der mystiek behoren en zelfs voor de hoogste vormen der beschouwing hoogstens als een (dikwijls hinderlijk en gevaarlijk) begeleidingsverschijnsel gelden. Het gevaar, ook van het échte visioen, bestaat vooral in de afleiding van de gerichtheid op God en bij het zinnelijke en beeldende in de verwantschap met zinsbegoocheling en misleiding van duivelse of natuurlijke aard, ofschoon elke onjuistheid niet altijd reden is om het geheel te veroordelen. Algehele openheid en oprechtheid, volkomen onderwerping aan het oordeel van een geestelijk leidsman en onbevooroordeeld psychologisch en theologisch onderzoek moeten de ziel hiertegen beveiligen.

A. MUNSTERS M.S.C.

Lit.: Johannes van het Kruis, Werken (Bussum 1950); A. Poulain, Des grâces d’oraison (Paris 101922) ; A. Farges, Les phénomènes mystiques distingués de leurs contrefaçons humaines et diaboliques (Paris 1920); Max. de Montmorand, Psychologies des mystiques catholiques orthodoxes (Paris 1920) ; P. Janet, Les médications psychologiques (Paris 1919); E. B. Leroy, Interprétation psychologique des visions intellectuelles chez les mystiques chrétiens (Paris 1907); Al. Mager, Mystik als Lehre und Leben (Innsbruck 1934).

< >