(Karl) Duits Sanskritist (Bredow bij Stettin 9 Mrt 1857-Tübingen 22 Sept. 1927) werd na studies te Tübingen, in 1880 te Koningsbergen tot buitengewoon, in 1895 te Tübingen tot gewoon hoogleraar benoemd. Van 1885 tot 1887 reisde hij op kosten van de Pruisische regering in Indië en legde zich te Benares vooral toe op de Indische wijsbegeerte.
Daarop, en vooral op de Samkhyafilosofie hebben zijn meeste publicaties betrekking. Zo gaf hij in 1889 een Duitse vertaling van de ook door hem (in 1895 te Boston) gepubliceerde Samkhya-pravacana-bhäsya uit, evenals Apastamba’s Èrautasütra (3 dln, Calcutta 1882-’85) en met Bloomfield de Atharvaveda (Baltimore 1901). In 1894 verscheen nog Die Samkhya-Philosophie (2de dr. 1917).Bibi.: Samkhya und Yoga (Strassb. 1896); Indien und das Christentum (1914); Bhagavadgita aus d. Sanskr. übers. Mit Einl. über ihre urspr. Gestalt, ihre Lehren u. ihr Alter (Leipzig 1905, 2de dr., 1921); Indische Reiseskizzen (Leipzig 1889); Beiträge z. ind.
Kulturgesch. (1903).
Lit.: Festgabe, hrsg v. J. v. Negelein (1927).