De grote Indische wijsgerige en godsdienstige systemen, zoals de Samkhya, de Vedanta, het Boeddhisme en het Tantrisme, die alle de uiteindelijke geestelijke bevrijding van de mens ten doel hebben, vinden hun practische toepassing in een gemeenschappelijke geestesrichting, de beoefening van de Yoga. Het woord is etymologisch verwant aan het Latijns jugum en het Nederlandse juk en heeft de gecombineerde betekenis van „verbinding, vereniging” en „methodische inspanning”.
De Yoga is een synthese van mystiek en ascese. Het is enerzijds de verbinding, de „unio mystica” van de menselijke ziel met de supreme, goddelijke ziel, van het individuele ik met het Absolute, het Brahman, of in de theïstische systemen, met de Isvara, met God; anderzijds is het het streven om door lichamelijk afstervings- en geestelijke concentratiemethoden tot hogere bewustzijnstoestanden te geraken, en uiteindelijk de „unio mystica” te bereiken en daarmee de verlossing uit de kringloop der wedergeboorten.Reeds in de Veda vindt men sporen van de Yoga; daar is het de magische kracht van de priester, waarmee hij bijv. bij het offer de goden kan aanroepen en zelfs bedwingen. In de grond is de Yoga steeds magisch gebleven: zij veronderstelt immers dat uit het toepassen van de juiste techniek en het erlangen der kennis noodzakelijkerwijze het gewenste resultaat moet volgen. Een nevenvorm is tapas, „hitte of verhitting”. Door dit te beoefenen wordt men één met Agni, de vuurgod en gloeiende wereld energie. Het bestaat o.a. uit langdurig vasten, zwijgend stilzitten in afzondering, vaak tussen vuren, het staan in de gloeiende zon enz. De innerlijke „verhitting”, die hiervan het resultaat is, begiftigt de ascetische beoefenaar met magische kracht en doet hem in mystieke extase verkeren. De epische literatuur is vol van de machtige daden, bedreven door asceten en heiligen, die gedurende vele jaren tapas beoefenden.
Het klassieke standaardwerk, waarin de yoga in al zijn vormen wordt beschreven, is het Yogasütra van Patanjali (volgens sommigen geschreven in de 2de eeuw v. Chr., volgens anderen en met meer grond van waarschijnlijkheid ca de 5de eeuw n. Chr.). Vooral de technische zijde wordt er in beschreven. De studie van de Veda en andere religieuze teksten, samen met de meditatie over Siva en Visnu, vormt de noodzakelijke propaideuse. Dan volgt de cursus in acht geledingen (anga's), hoofdzakelijk bestaande uit een strenge psychische training met behulp van autohypnotische methodes.
De acht geledingen zijn achtereenvolgens:
1. yama (bedwang): een aantal regels voor zedelijk goed gedrag, o.a. de ahimsa, niet schaden aan levende wezens, niet liegen enz.;
2. niyama: observanties die door reinheid, studie, ascese, de uiterlijke en innerlijke loutering geven;
3. asana: bepaalde lichaamshoudingen, die de geestelijke concentratie begunstigen;
4. pranayama: de regeling der ademhaling;
5. pratyahara: het „terugtrekken” der zinnen van de objecten, wat moet leiden tot volledige beheersing der organen;
6. dharana: het concentreren van het denken op een bepaald punt; daaruit vloeit
7. de dhyana „meditatie” voort, die ten slotte uitmondt in de
8. samadhi, de volledige concentratie en inkeer tot zichzelf.
De filosofische grondslag is ontleend aan het Samkhya-systeem. De Yoga is hier inderdaad een theïstische hervorming van dit systeem. In het Boeddhisme zelf is Yoga een zeer belangrijke factor. De Boeddha, die eerst zeven jaar tapas beoefende en toen in heilige contemplatie onder de Boddhiboom gezeten, het ware, geestelijke inzicht, de bodhi, bereikte, wordt vaak de Mahayogi, de grote Yogi, genoemd. Het Mahayana-pad bestaat uit een opklimmende reeks van meditaties en contemplaties, die de Samadhi, de mystieke, visionnaire extase, waarin men het Nirvana kan erkennen, ten doel hebben.
H. VAN LOOY
Lit.: J. H. Woods, The Yoga-system of Patanjali (Cambridge, Mass. 1914); H. v. Glasenapp, Der Hinduismus (München 1922); R. Garbe, Samkhya und Yoga (Strassburg 1896); S. N.
Dasgupta, Yoga Philosophy (Calcutta 1930); S. Lindquist, Die Methoden des Yoga (Lund 1932); M. Eliade, Yoga. Essai sur les origines de la mystique indienne (Paris 1936); J. W. Hauer, Yoga als Heilweg (Stuttgart 1932); R.
Rösel, Die psychol. Grundlagen der Yogapraxis (Stuttgart 1928); Le Yoga Tibétain, uitg. d. W. Evans-Wentz, in het Frans vert. d. M. La Fuente (Paris 1938, anastat. herdr. 1949); P.
Brunton, A Hermit in the Himalayas (1949); J. Gonda, Inleiding tot het Indische Denken (Antwerpen 1948); M. Choisy, Yoga et Psychanalyse (1949); A. Daniélou, Yoga, the Method of Re-integration (1948); P. H. Poh, Yoga en Yantra in hunne betekenis voor de Indische archaeologie (1946); M. Eliade, Techniques du yoga, 8ste dr. (Paris 1948).