in een gewelf noemt men de bogen waarop de gewelfvelden steun vinden (zie gewelf). Men onderscheidt gordelrib, -diagonaalrib, -dwars- of verbindingsrib (lierne), kruinrib.
De rib wordt al dan niet geprofileerd, van baksteen of van harde natuursteen gemaakt. Tijdens de uitvoering van de gewelven moeten zij goed ondersteund worden door formelen, die meestal loodrecht op het grondvlak staan. Bij de doorsnijdingen der geprofileerde ribben ontstaan vertekeningen in de profielen, die men wegwerkt door het aanbrengen van een sluitsteen. De werkstukken van natuursteenribben hebben een lengte van 0,50 tot 1 m; zij worden met cementspecie of gips tegen elkaar gezet, soms met slabben lood er tussen en verbonden door doken van koper of roestvrij ijzer.
In de middeleeuwse architectuur vormden de ribben het constructieve bestanddeel van de gewelven; in de vroege Romaanse architectuur waren zij breed, in de Gothiek betrekkelijk dun, maar hoog en sterk geprofileerd. Over de betekenis en het nut zijn de meningen der kunstgeleerden sterk uiteenlopend. Viollet-le-Duc heeft zijn theorieën gebaseerd op de constructieve noodzakelijkheid van de ribben, die uitsluitend het gewicht van de gewelven zouden torsen. Deze mening is o.m. bestreden door Pol Abraham. Aangenomen mag worden, dat zij bijdragen tot versterking der gewelven, vooral tijdens de verharding van de specie.
Lit.: Viollet-le-Duc, Dict. de l’Architecture; Ungewitter, Lehrb. d. Goth. Konstruktionen (1901); Pol Abraham, L’Architecture médiévale; H. Thunnissen, Gewelven (Amsterdam 1950).