is een uit klei of leem samengesteld bouwmateriaal, reeds bij de oude Egyptenaren in gebruik. Nadat de grondstof gemalen, gezuiverd en zo nodig vermengd is, wordt zij in de vereiste vorm geperst, vervolgens gedroogd en daarna in veld- of ringovens gebakken.
Het vormen kan machinaal of met de hand geschieden. De handvormsteen is bij de renaissance van onze architectuur sinds het begin van de 20ste eeuw weer zeer in trek gekomen, in het bijzonder voor landhuisbouw. Het stoken van een steenoven kan met turf en met steenkool plaats hebben. Nadat de stenen gaar gestookt zijn en de oven is afgekoeld, wordt met het ledigen (het zgn. uitkruien) begonnen en worden de stenen naar de graad van hardheid en kleur gesorteerd. In hoofdzaak onderscheidt men ze naar de hardheid in metsel- en straat-steen. De kwaliteit is afhankelijk van de plaats in de oven.
De samenstelling van de klei bepaalt de kleur van de baksteen van geel tot helder rood. Door toeslagstoffen kan uit dezelfde klei steen van allerlei kleur verkregen worden.
Naar de plaats van herkomst worden onderscheiden: Waakteen (langs de Waal, de Rijn in Gelderland en de Geldersche IJsel), Utrechtse of Vechtsteen, Leidse of Rijnsteen, Friese steen, Groninger steen, Limburgse steen, Brabantse steen enz.
Zij komen naar gelang van de deugdzaamheid onder verschillende benamingen in de handel voor. De Waalstenen bijv. worden in dalende reeks verdeeld in: klinkers, onderverdeeld in: kleurige, grijze vlakke, mkkleurige of ondervoetse en straatklinkers; hardgrauw, onderverdeeld in: bestkleurig, grijs en miskleurig ; boerengrauw, onderverdeeld in: kleurig, grijs en miskleurig; rood, onderverdeeld in: best rood, 2de soort, keurrood en bleekrood; mondsteen en putsteen.
De Waalvorm heeft een lengte van 22, een breedte van 11 en een dikte van 51U cm. In vlamovens wordt ook een „dubbele” straatklinker gemaakt. Het bovenvlak wordt wel van facetkanten voorzien, waardoor minder kans op afschilferen ten gevolge van het verkeer ontstaat.
De Utrechtse of Vechtsteen heeft een gemiddelde grootte van 211I, bij 11 bij 4V1 cm (moppen) en van 18 bij 83/i bij 4V2 (drielingen); bovendien vervaardigt men ook stenen volgens Waalformaat. De sortering is hier nog groter dan die der Waalstenen; bekend is o.a. de appelbloesem, de beste soort der rode stenen.
De Leidse of Rijnsteen wordt langs de Oude Rijn nabij Woerden en Leiden, gebakken met een gemiddelde lengte van 18, een breedte van 81/ï en een dikte van 4 cm. De gele IJselsteen, welke langs de Hollandsche IJsel bij Gouda gefabriceerd wordt, is de kleinste; zijn afmetingen zijn: 16 bij 7,8 bij 4 cm.
De Groninger steen is hard en wat groter dan de Waakteen. De kleur der gevelstenen is bruinrood; de hardere soorten zijn grijsgrauw. De Groningse en ook de Limburgse fabrieken leveren veel zgn. nageperste stenen, die een glad oppervlak vertonen. De Friese stenen, welke meest uit de omstreken van Harlingen en Franeker komen, hebben een helder gele kleur; alleen de mindere soorten zijn roodachtig en bont. Zij komen in de handel als moppen van 22 bij IO*^ bij 4V1 cm en ak drielingen van 18 bij 8*/4 bij 4 cm.
De Zeeuwse steen is hard en heeft een eigenaardige gele of lichtrode kleur; hij wordt in Waal- en IJselvorm gemaakt.
De stenen worden gesorteerd naar hardheid, vorm en kleur. De helderheid van klank geeft bij de keuring een goede indicatie voor het gaaf doorbakken zijn. De stenen, welke in de oven aan minder hoge temperatuur zijn blootgesteld geweest, zijn het zachtst en hebben in den regel de meest helderrode kleur. Dit rood is minder geschikt voor gevelsteen, wegens de grotere wateropname, waarmede kans bestaat op vochtige gevels en stuk vriezen van de steen. Voor binnenmuren hebben zij het voordeel van betere geluidsisolatie en spijkerbaarheid.
Voor opgaande buitenmuren wordt in het bijzonder het hardgrauw gebruikt, vroeger nauwlettend op strakke regelmatige vorm en gelijkheid van kleur gekeurd. Nu wordt vaak de voorkeur gegeven aan genuanceerd gevelwerk. Ook de vorm kan enigszins getrokken zijn, nu een bredere platte voeg de oudere strakke, „geknipte” voeg heeft vervangen.
Voor waterdicht werk, kelders en funderingen komen klinkers vooral in aanmerking. Ook voor gemetselde vloeren.
Bij gevelwerk en dikkere muren gebruikt men voor het in het zicht blijvende, gevoegde, dus nietbepleisterde werk de betere „voorwerkers”. De, vooral naar de vorm, mindere kwaliteit steen wordt uit het zicht als „achterwerkers” verwerkt. Vóór 1940 werden voor binnenwerk in de woningbouw nog wel de goedkopere kwaliteiten Belgische steen ingevoerd; in het O. van Nederland ook Duitse steen (z steenfabricage).
IR V. JOCKIN
Baksteenbouwkunst
Gebakken steen werd reeds ca 3500 v. Chr. door de Sumeriërs gebruikt; zij pasten meestal, gelijk na hen de Babyloniërs, Assyriërs en Perzen, de verglaasde steen toe; bij de Perzen en in navolging daarvan de Arabieren en Moren bereikte deze tegelkunst een hoge volmaaktheid. Diende de baksteen in Mesopotamië in de eerste plaats als constructief element, bij de Egyptenaren, de Hellenen en de Etruskers, die volop over natuursteen konden beschikken, was de verglaasde tegel louter sierstuk. De Romeinen bouwden, vooral sinds het einde der Republiek, veel in baksteen, doch zij bedekten deze met marmerplaten of met stucco, zodat het materiaal noch als constructief noch als sierend element tot zijn recht kon komen. Een der meest gedurfde baksteenconstructies is wel de koepel van het Pantheon te Rome.
Eerst in de vroeg-Christelijke tijd schijnt men in West-Europa de aesthetische waarde van het bouwen in baksteen te hebben begrepen. Aanvankelijk ging men uit van de grote vierkante steen en daarmee versierde men ook de wanden (lisenen, grote en kleine blinde muurbogen enz.); door de steen in verschillende standen te plaatsen (o.a. overhoeks) wist men opvallende profielen te bereiken. Deze ornamentele behandeling van de muurvlakken bemerkt men nog het best in de met Byzantium verwante kunstwerken te Ravenna: o.a. grafkapel van Galla Placidia. Door de volksverhuizing schijnt de kunst van het steenbakken in Zuid- en Midden-Italië en wellicht ook benoorden de Alpen geheel verloren te zijn gegaan. In het begin der 11de eeuw herleeft de baksteenbouw in Noord-Italië (Milaan, San Lorenzo), waartoe de Normandische bouwbedrijvigheid schijnt te hebben bijgedragen. Men kwam allengs tot een vrij vast systeem: het buitenvlak werd met baksteen ornamenteel bewerkt; boog- en kruisboogfriezen werden met een gering aantal profielstenen met loodrechte middenvoeg op lage, smalle terra-cotta consoles aangebracht; men construeerde bij voorkeur kegelvormige gewelven, vaak door een spits dak op ronde basis overhuifd; de zuilen werden onderbroken en bekroond door trapezium- of dobbelsteenvormige, vrij lange profielstenen; staafvormige, op elkaar gevoegde profielstenen dienden als raamomlijsting of wandvlakversiering („baccini”).
Op deze verworvenheden werkt de hele middeleeuwse baksteenbouw voort, ook in Noord-Europa. Een van de eerste belangrijke werken uit die tijd, waarbij de constructieve en ornamentele functie van de baksteen „in het gezicht” komt, is de Sant’ Ambrogio te Milaan, waar groef- en baksteen afwisselend gebruikt worden en wel zo, dat de meer sierende stukken grotendeels van groefsteen zijn. Dit alternerende systeem ontmoet men in geheel NoordItalië: het fraaist in Pavia, Cremona en Bologna.
De Romaanse bouwkunst is eigenlijk op massale gehouwen stenen berekend, doch reeds de hervormers van Cluny hadden aandacht voor streken, waar bouwsteen moeilijk bereikbaar was en het is vnl. aan hen te danken, dat het Lombardische baksteenbouw-systeem naar Noord-Europa óverkwam. In Duitsland met name ontstonden twee centra: Beieren (St Peterskerk te Augsburg, 1182) en het N., inclusief Scandinavië en Friesland. In het Sticht schijnt een eigen baksteengroep, waarschijnlijk uit de Nederrijnstreek afkomstig, zich te hebben vastgezet en zich over het tegenwoordige Holland, Gelderland en Overijsel te hebben uitgestrekt.
De Gothische architectuur ontstond in streken, waar natuursteen vrij gemakkelijk voorhanden was en haar constructies waren op het gebruik van groefsteen gebaseerd. Waar men echter in NoordItalië de Gothiek overnam, hield men zich toch nog lang aan de gebakken steen: zo de zuidelijke vleugel van de kathedraal te Cremona, de Sant’ Agostino, de Santa Maria Maddalena en het Raadhuis aldaar en de San Francesco te Pavia (1228-1298). Men gebruikte graag stenen met verschillend getinte verglazing en bedreef daarmee een fijn decoratief spel. Zo ook in de Certosa bij Pavia en bij de vensteromlijstingen en boogfriezen van het Raadhuis te Piacenza, voorts in Siena (Palazzo Pubblico). In Noord-Duitsland onderging de Gothiek wijzigingen volgens de eisen der baksteenconstructie: vierkante of rechthoekige pijlers (zelfsbundelpijlers) uit profielsteen, terracotta kapitelen, minder rijke raamtraceringen, doch zeer rijke stergewelven.
In de Nederlanden overheerst de baksteen volledig. De O.L. Vrouwekerk te Brugge (i3de-i5de eeuw) is geheel, de Sint Salvator (omtrent 1300 begonnen) overwegend van baksteen. Bij de bouw der oude Brugse woonhuizen past men voor omlijstende onderdelen (om ramen en ondiepe nissen) de groefsteen als decoratief element toe. De uit Frankrijk overgenomen trapgevels worden in Nederland, waarschijnlijk voor het eerst, gemetseld uit baksteen. Zeker is, dat in het N. de baksteenbouw na 1250 veelvuldig wordt toegepast: de kern van het stadhuis van Haarlem, het Muiderslot, het (nu verwoeste) kasteel Doornenburg enz.
De Romaanse kerken uit de latere tijd vertonen afwisseling van groef- en baksteen, in Friesland bouwt men gedeeltelijk uit tuf-, gedeeltelijk uit baksteen; de Groningse kerken, o.a. die van Midwolde (13de eeuw), zijn geheel uit baksteen opgetrokken en herinneren aan de Noordduitse architectuur. Bij de Lieve Vrouwe- of Grote Kerk te Dordrecht, de (in 1940 grotendeels verwoeste) Sint Laurens te Rotterdam, de Oude Kerk te Delft e.a. 'overheerst de baksteen. Een zelfde trek vertonen de talrijke Noordhollandse kerken uit de Gothische periode.
Ook in het tijdperk der Renaissance verlaat de Italiaan niet geheel de baksteenbouw. De koepel van de Santa Maria del Fiore te Florence is kennelijk geïnspireerd op die van het Romeinse Pantheon (bouwmeester Filippo Brunelleschi). Uit de San Lorenzo van Florence (gevel) blijkt, dat de baksteenconstructie bedoeld was om geheel met natuurstenen platen bekleed te worden. Een fraai voorbeeld van baksteenbouw is de Santa Maria della Croce te Crema, door G. Battagio (tweede helft der 15de eeuw). De Noorditaliaanse paleizen vertonen gewoonlijk een weldadige afwisseling van houw- en baksteen (o.a. te Ferrara).
Het Barok zoekt algehele bepleistering van de baksteenconstructie (A. Palladio te Vicenza). Veel dankbaarder gebruik maken de Franse bouwmeesters der Renaissance van de baksteen bij de bouw van het kasteel van Blois (afwisselend rode en zwarte stenen), het slot van Saint-Germain-en-Laye en het paleis van Fontainebleau (gedeelte onder Hendrik IV opgetrokken). In NoordDuitsland blijft, vooral in de zeesteden, de baksteenbouw in zwang. Na 1580 wordt daar de Nederlandse invloed merkbaar: L. v. Bentheim’s gevel van het raadhuis te Bremen en de bouwwerken van A. van Ubbergen en A. van der Block te Danzig vertonen die fraaie afwisseling van gebakken en gehouwen steen, die allengs de naam „Hollandse stijl” gaat krijgen.
In de Zuidelijke Nederlanden komt deze afwisseling omtrent 1630 in zwang, waarschijnlijk het eerste te Brugge. In het N. beoefende men (gedeeltelijk aangezet door Italiaanse voorbeelden) deze trant reeds gedurende de grootste helft der 16de eeuw. Doch ca 1535 begint ook hier de baksteen een meer overwegende plaats in te nemen: Huis van Maarten van Rossem te Zaltbommel (1536), Latijnse School te Nijmegen, Sint Jans Gasthuis te Hoorn (1563), en vooral bij het Raadhuis te ’s-Gravenhage (i564-’65). Speelse afwisseling van beide steensoorten vertonen nog het raadhuis te Bolsward (1616) en de Waterpoort te Sneek (1613). De Noordnederlandse alternatie van bak- en houwsteen, door Willem III, koningstadhouder, naar Engeland overgebracht, ontwikkelt zich daar, vooral in de bouw van „halls” en landhuizen, tot de schilderachtige „Queen Anne”-stijl.
Men kan gerust zeggen, dat na de noordelijke Romaanse en Gothische bouwkunst de baksteen eerst in de 19de eeuw allengs volledig zijn rechten herwint. De grote stoot daartoe werd in Duitsland gegeven: Bau-Akademie te Berlijn (t832-’35), Museum te Hannover, voorts het Arsenaal te Wenen (ca 1870). De Noordduitse architectuur der 13de eeuw inspireerde de bouw van menige Protestantse kerk. Frankrijk gaat bij het bouwen van landhuizen terug naar de kastelenarchitectuur onder Hendrik IV. Onder leiding van R. Norman Shaw herleeft in Engeland omtrent 1880 de baksteenbouwkunst van de Queen-Anne-stijl: Bedford Park te Turnham Green (met onderdelen in groefsteen) en Shaw’s woonhuis in Cadogan Square, Londen (1883).
A. Croft en vooral F. E. Colcutt passen gedeeltelijk reine baksteenconstructie, gedeeltelijk overpleistering toe. Een groot en inwendig imposant baksteenbouwwerk is de R.K. Westminster-Cathedral te Londen. De architectuur der V.S. belijdt in den regel een voorkeur voor bekleding met graniet, zand- of kalksteen aan de buitenzijde en de onbestreken baksteen in het interieur.
In België overheerst aanvankelijk de Franse bouwwijze met afwisseling van natuur- en baksteen. Er ontstaat een wat rommelige „nieuwe Vlaamse stijl” (stadhuis van Schaerbeek). In het werk van Horta en Hankar raakt de constructieve functie van de baksteen weer sterk op de achtergrond. Een tijdlang gebruikte men prettige, lichtgele of witte steen, die echter spoedig vervuilde. Onder den talentvollen Henry van der Velden herleeft de volledige functie van de baksteen.
In het N. tierde de bepleisteringswoede welig in het begin der 19de eeuw. Jan de Greef achtte het nodig het constructief niet onbevredigende Paleis van Soestdijk geheel te bepleisteren, opdat het contrastrijker tegen de groene omgeving zou afsteken. De fraaiste voortbrengselen uit het eind der 18de en het begin der 19de eeuw zijn nog de rote burgerhuizen. Tegen de pleisterwoede trekt . A. Alberdingk Thym te velde en dr P. J.
H. Cuypers breekt effectief met deze neo-classicistische „traditie”. Hij krijgt daartoe vooral de kans bij de bouw van de na 1853 overal verlangde R.K. kerken, waarbij hij niet zelden de Noordduitse middeleeuwse baksteenbouw tot voorbeeld neemt. Later inspireren hem de Franse late Gothiek en de Franse baksteenbouw der Renaissance: zo bij het Rijksmuseum en het Centraal Station van Amsterdam, waar hij afwisselend groef- en baksteen gebruikt. Nu gaat in Noord-Nederland een rijk tijdperk van constructieve baksteenarchitectuur beginnen met meesters als E. J.
Margry, A. Tepe, ir J. T. J. Cuypers (Haarlem, Sint Bavo-kathedraal en Bussum, Koepelkerk), J. Gosschalk, C.
H. Peters (station Nijmegen), J. van Lokhorst, J. Verheul Dz., J. F. Klinkhamer, E. Cuypers en Jan Stuyt.
Hoezeer het ook waar is, dat H. P. Berlage (1856-1934) zich inspireert aan de sobere baksteenglorie der vroege Italiaanse bouwkunst, toch moet men in hem den schepper van een echte, stoere bezonnen vaderlandse baksteenarchitectuur blijven erkennen. K. P. C. de Bazel (1869-1923) deed meer het sierend vermogen van de baksteen tot uiting komen (Nederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam, 1921-1925).
Doch weldra breekt een ongebreidelde fantasie los, die zelfs voor de door Berlage ontworpen huizencomplexen van Amsterdam-Zuid niet terugschrikt. Deze nieuwe „Amsterdamse School” bezit in ieder geval de verdienste de schoonheid van de baksteen meer algemeen bekend gemaakt en de aanmaak van handvormstenen sterk bevorderd te hebben.
Het metalen skelet en de betontechniek brengen de baksteenbouwkunst weer wat op de achtergrond, doch verwekken een reactie, die de traditionele en typisch Nederlandse materialen wil gehandhaafd zien; daarvan is de baksteen de voornaamste. Een der corypheeën van deze richting is A. J. Kropholler. Dudok’s werken (raadhuis en landhuizen te Hilversum enz.) nemen tussen deze meer traditionele richting en de „nieuwe zakelijkheid” een middenpositie in. Op het ogenblik staat de Nederlandse bouwkunst nog in het teken van de baksteen.
Men bezigt de baksteen ófwel zuiver constructief, als dragende muurconstructie, ófwel overwegend decoratief (een systeem ontstaan in 1920 en maar van betrekkelijk korte bloei), ófwel als vullend of bekledend materiaal bij betonconstructies. Fraaie en onvervalste toepassing vindt de baksteen bij de nieuwe boerderijenbouw.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: R. Borrmann, Die Keramik i. d. Baukunst, in Handb. d. Arch. I 4, ödeuitg. (Leipzig 1908); Fr. Wachsmuth, Der Backsteinbau, seine Entwicklungsgänge und Einzelbildungen in Morgen und Abendland (Leipzig 1925); A.
W. Weismann, De gebakken Steen, 2de dr. (Amsterdam 1906); A. Kingsley Porter, Lombard Architecture, 4 dln (Oxford 1917); O. Stiehl, Der Backsteinbau roman. Zeit (Leipzig 1898); Niederländ. und Dtsch. Backsteinbau in roman.
Zeit, in Architectura I (1933), 103 vlg.; M. Clemmensen, La parenté entre les architectures en briques lombarde et danoise (Copenhague 1925); J. Gosschalk, Iets over bouwen met gebakken steen (Amsterdam 1866); H. P. Berlage, Beschouwingen over Bouwkunst en hare ontwikkelingen (Rotterdam 1911); Over Bouwstijl vroeger en nu (Amsterdam 1941); J. G.
Wattjes, Nieuw Nederl. Bouwkunst, 2 dln (dl I, 2de dr.) (Amsterdam 1926); F. R. Yerbury, Modern Dutch Buildings (London 1931); G. Brom, Herleving van de kerk. kunst i. kath. Nederland (Leiden 1931); Catalogus: Nederland bouwt in Baksteen, 1800-1940 (Rotterdam, Museum Boymans, 1941).